Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 07-12-2005, AV7079, BK-04/02595

Gerechtshof 's-Gravenhage, 07-12-2005, AV7079, BK-04/02595

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
7 december 2005
Datum publicatie
27 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2005:AV7079
Zaaknummer
BK-04/02595
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 8.16a, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 8.21

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft recht op toetrederskorting. Niet eerder dan op 1 januari 2001 is sprake van een reele arbeidsparticipatie. Invloed voorlopige teruggaaf.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

negende enkelvoudige belastingkamer

7 december 2005

nummer BK-04/02595

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2002.

1. Aanslag en bezwaar

1.1. Aan belanghebbende is een aanslag inkomstenbelasting/ premies volksverzekeringen voor het jaar 2002 opgelegd. Bij die aanslag is de aangifte van belanghebbende gevolgd (belastbaar inkomen uit werk en woning van ? 34.901), met dien verstande dat de in de aangifte toegepaste jonggehandicapten- en toetrederskorting niet zijn toegekend. Onder verrekening van de eerdere voorlopige aanslag resteert een door belanghebbende te betalen bedrag van ? 1.918 (inclusief heffingsrente).

1.2. Het tegen deze aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.

2. Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van ? 37. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zittingen van het Gerechtshof van 24 augustus 2005 en 26 oktober 2005, beide gehouden te Middelburg. Belanghebbende heeft zich bij die gelegenheden laten vertegenwoordigen door A. Namens de Inspecteur is verschenen B. Van het verhandelde op de zittingen zijn processen-verbaal opgemaakt.

2.3. Ter zitting van 24 augustus 2005 heeft het Hof het onderzoek geschorst teneinde de Inspecteur in de gelegenheid te stellen zich nader uit te spreken over de vraag of belanghebbende aanspraak op de jonggehandicaptenkorting kan maken indien de Wajong-uitkering door de uitvoerende instantie wordt uitbetaald aan de werkgever. Bij brief van 6 september 2005 heeft de Inspecteur doen weten dat, aangezien gebleken is dat belanghebbende door tussenkomst van zijn werkgever een wajonguitkering ontvangt, inderdaad recht bestaat op een jonggehandicaptenkorting.

3. Vaststaande feiten

Het Hof stelt vast dat onderstaand in rechtsoverweging 4.4 weergegeven overzicht van de feitelijke toedracht en voorgeschiedenis niet of onvoldoende door de Inspecteur is weersproken, zodat het als tussen partijen vaststaand moet worden aangemerkt.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Partijen hebben kenbaar gemaakt dat hen, gelet op de door de Inspecteur na de eerste zitting gedane mededeling dat belanghebbende bij nader inzien aanspraak heeft op de jonggehandicaptenkorting, thans uitsluitend nog verdeeld houdt het antwoord op de vraag of aan belanghebbende terecht de gevraagde toetrederskorting is onthouden.

4.2. Tussen partijen staat vast - zo bleek op de tweede zitting - dat belanghebbende in beginsel in aanmerking komt voor de toetrederskorting, zo wordt vastgesteld dat belanghebbende op 1 januari 2001 tot de arbeidsmarkt is toegetreden. Het enige wat partijen voor dat geval nog verdeeld houdt, is of dan aan toekenning van de toetrederskorting in de weg staat dat een toetredersverklaring ontbreekt.

4.3. De Inspecteur stelt zich in zijn uitspraak, zoals in het verweerschrift toegelicht, op het standpunt dat op laatst vermelde korting in het onderhavige geval geen aanspraak bestaat, primair omdat belanghebbende op 1 november 2000 (datum ingang arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij C) is toegetreden tot de arbeidsmarkt en de over de maanden november en december 2000 uitbetaalde (aanvullende) Wajonguitkering is terugge-vorderd. Het subsidiare standpunt luidt dat, mocht - zoals door belanghebbende bepleit - 1 januari 2001 als datum van toetreding tot de arbeidsmarkt worden aangemerkt - zulks belanghebbende niet kan baten, omdat niet voldaan is aan de in het overgangsrecht gestelde voorwaarde dat bedoelde korting slechts wordt toegekend aan belastingplichtigen die eerst vanaf 1 juli 2001 gaan voldoen aan de voorwaarden voor toekenning van de korting. Op de tweede zitting heeft de Inspecteur afstand genomen van zijn naar hij stelt op onjuiste aannames gebaseerde subsidiaire betoog, maar zijn primaire standpunt gehandhaafd. Als nieuwe (subsidiaire) tegenwerping heeft de Inspecteur aangevoerd dat een toetredingsverklaring ontbreekt.

4.4. Belanghebbende meent dat hem ten onrechte de toetrederskorting wordt onthouden. Het gaat zijns inziens niet aan om, zoals de Inspecteur doet, voorbij te zien aan het gegeven dat met het aanvangen van werkzaamheden bij C per 1 november 2000 enkel een proefperiode was aangebroken, gedurende welke de Wajonguitkering welbewust werd gecontinueerd en afgetast moest worden of belanghebbende gelet op na te noemen bijzondere omstandigheden tegen het werk opgewassen was. Bij belanghebbende was immers in mei 1999 een scheurende aorta geconstateerd, zulks amper vier maanden nadat zich dezelfde verschijnselen bij zijn broer hadden geopenbaard. Bij belanghebbende is na de zeer langdurige operatie vervolgens een acute hartstilstand opgetreden. Van september 1999 tot juli 2000 verbleef belanghebbende samen met zijn broer in een revalidatie-inrichting. In augustus 2000 overleed de broer van belanghebbende. Gezien voormelde uiterst belastende omstandigheden hebben de artsen van het GAK ingestemd met een indiensttreding van belanghebbende bij C "mits op proef". De afspraak is toen gemaakt dat belanghebbende het met behoud van uitkering "mocht gaan proberen" bij C. Van een schriftelijke arbeidsovereenkomst of aanstellingsbesluit was geen sprake. Op 1 januari 2001 is belanghebbende vervolgens bij zijn werkgever aangesteld voor onbepaalde tijd. De omstandigheid dat achteraf blijkt dat sprake is van teveel genoten Wajonguitkering, welk teveel genotene in 2001 is terugbetaald, wil niet zeggen dat de toekenning en uitbetaling naar de toestand van toen ten onrechte heeft plaatsgevonden. Het GAK heeft bovendien positief geadviseerd met betrekking tot de toekenning van de litigieuze korting. Verder is er van de zijde van belanghebbende op gewezen dat het verzoek om voorlopige teruggaaf toetrederskorting bij besluit van 25 oktober 2002 is afgewezen op de uitdrukkelijke grond dat belanghebbende op 1 januari 2001 is toegetreden tot de arbeidsmarkt. Na tegen de afwijzing van voormeld verzoek gemaakt bezwaar is echter aan belanghebbende bij brief van 20 november 2002 te kennen gegeven dat hem ten onrechte was medegedeeld dat hij niet in aanmerking kwam voor een voorlopige teruggaaf toetredingsregeling. Gelet op hetgeen aan laatst vermelde brief was voorafgegaan, stond het naar de mening van belanghebbende de Inspecteur niet meer vrij om hem alsnog de desbetreffende heffingskorting te onthouden.

5. Conclusies van partijen

5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot gegrondverklaring van het beroep in dier voege dat in de aanslag niet alleen de jonggehandicaptenkorting maar ook de toetrederskorting wordt verwerkt.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep voor wat betreft de jonggehandicaptenkorting en ongegrondverklaring van het beroep voor het overige.

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1. Het in 2002 geïntroduceerde maar in hetzelfde jaar nog bij wet van 12 december 2002, Stb 615, met ingang van 2003 vervallen verklaarde artikel 8.21 van de Wet inkomstenbelasting 2001 luidde in 2002 - voor zover hier van belang - als volgt:

1. De toetrederskorting geldt voor de belastingplichtige die als gevolg van het gaan verrichten van arbeid in het kalenderjaar of het voorafgaande kalenderjaar, niet zijnde gesubsidieerde arbeid, gedurende een aaneengesloten periode van ten minste zes maanden:

a. is opgehouden met het genieten van een uitkering op grond van (...) of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;

(...)

2. De toetrederskorting geldt ook voor de belastingplichtige die in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, een uitkering op grond van (...) of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten blijft genieten, maar voor het overige voldoet aan de voorwaarden van het eerste lid.

3. De toetrederskorting bestaat uit drie tranches, waarvan de eerste tranche in het kalenderjaar in aanmerking wordt genomen, de tweede tranche in het volgende kalenderjaar en de derde tranche in het tweede volgende kalenderjaar en bedraagt:

Totale tranche van het tranche van het tranche van het tweede

toetrederskorting kalenderjaar volgende kalenderjaar volgende kalenderjaar

? 2269 ? 1361 ? 454 ? 454

6.2. Het Hof overweegt dat aan het geheel van de door belanghebbende geschetste - in rechtsoverweging 4.4 vermelde - feiten en omstandigheden in redelijkheid geen andere gevolgtrekking kan worden verbonden dan dat op 1 november 2000 van een reële toetreding van belanghebbende tot de arbeidsmarkt (nog) geen sprake was. Daartoe was op die datum de situatie, waarin belanghebbende na de hem overkomen calamiteiten was komen te verkeren, te uitzonderlijk. Aannemelijk is dat het als gevolg daarvan niet of nauwelijks mogelijk was een verantwoorde inschatting te maken of het voor belanghebbende medisch gezien mogelijk en verantwoord was de door hem beoogde werkzaamheden te verrichten. Het speculatieve karakter van een en ander zou tevens een verklaring kunnen zijn, waarom bij aanvang van de proefperiode kennelijk van het volgen van de gebruikelijke procedure is afgezien, om de (voorwaarden van) indiensttreding schriftelijk vast te leggen. Bij gebreke van aanwijzingen in andere richting houdt het Hof het erop dat in het gegeven geval niet eerder dan op 1 januari 2001 sprake was van een reële arbeidsparticipatie. In aanmerking genomen dat de ratio van de litigieuze heffingskorting gelegen is in het bevorderen van de arbeidsparticipatie, ligt het naar 's Hofs oordeel in de rede aan te sluiten bij het moment waarop die participatie daadwerkelijk gestalte krijgt. Dat is in dit geval dus 1 januari 2001.

6.3. Bij dat alles komt dat aan de enkele omstandigheid dat de Wajonguitkering van belanghebbende, die tot eind 2000 recht-streeks aan hem en nadien aan zijn werkgever is uitbetaald, achteraf gedeeltelijk door belanghebbende is terugbetaald, niet de betekenis kan toekomen die de Inspecteur daaraan gehecht wil zien. In hetgeen over en weer is aangevoerd kan immers in redelijkheid geen aanknopingspunt worden gevonden om niet van de feitelijke uitkeringssituatie, zoals die in de maanden november en december 2000 bestond, uit te gaan.

6.4. Het Hof overweegt verder dat ook de omstandigheid dat in het kader van belanghebbendes verzoek om voorlopige teruggaaf toetrederskorting een gemotiveerde afwijzing is gevolgd die bij heroverweging op inhoudelijke gronden in een toewijzende beschikking is omgezet, voor de Inspecteur onder de bijzondere omstandigheden waarin belanghebbende verkeerde, in redelijkheid een beletsel opleverde om het standpunt in te nemen hetwelk hij thans bepleit. In dit verband is niet zonder betekenis dat de regeling waarbij de bewuste heffingskorting is tot stand gebracht erop gericht is de uitbetaling van de korting te laten plaatsvinden (in drie tranches) via een voorlopige teruggaaf. Juist die laatste omstandigheid draagt er naar 's Hofs oordeel toe bij dat belanghebbende - afgezien nog van het vorenoverwo-gene - alle reden had om erop te vertrouwen dat de hem aanvankelijk geweigerde maar na bestuurlijke heroverweging alsnog toegekende voorlopige teruggaaf in de aanslagfase niet zou worden teruggedraaid. De in de desbetreffende brief vermelde opmerking dat aan de voorlopige teruggaaf geen rechten kunnen worden ontleend met betrekking tot de definitieve aanslag, is voor dit geval geenszins van dien aard dat daarover anders moet worden geoordeeld.

6.5. De stelling van de Inspecteur dat belanghebbende niettemin geen aanspraak kan maken op de toetrederskorting omdat geen toetredersverklaring voorhanden is, faalt naar 's Hofs oordeel, reeds omdat het in rechtsoverweging 6.4 overwogen gewekte vertrouwen zich zo ver uitstrekt dat belanghebbende in redelijkheid ervan mocht uitgaan dat geen toetredersverklaring is vereist. Daarbij komt dat aan de toetredersverklaring, die immers van bewijstechnische aard is, betekenis is komen te ontvallen, omdat te dezen is komen vast te staan dat belanghebbende aan alle materiële eisen voor het recht op de toetrederskorting voldoet.

6.6. De bestreden uitspraak kan mitsdien voor wat betreft het handhaven van de weigering van de toetrederskorting niet in stand blijven.

6.7. Nu de Inspecteur zijn in de bestreden uitspraak ten aanzien van de jonggehandicaptenkorting ingenomen standpunt niet langer handhaaft, kan die uitspraak ook voor wat betreft dat onderdeel niet in stand blijven.

6.8. Het beroep is gegrond.

7. Proceskosten en griffierecht

7.1. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op ? 250, conform partijen op de tweede zitting met elkaar zijn overeengekomen.

7.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.

8. Beslissing

Het Gerechtshof

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ? 34.901 onder toepassing van de jonggehandicaptenkorting (? 500) en de toetrederskorting (? 1.361);

- gelast dat de Staat der Nederlanden aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van ? 37;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ? 250, te vergoeden door de Staat der Nederlanden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Tromp. De beslissing is op 7 december 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.

(Postema)

(Tromp)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

??

nummer BK-04/02595 blz. 8/8