Gerechtshof 's-Gravenhage, 12-04-2006, AW3870, 05/00157
Gerechtshof 's-Gravenhage, 12-04-2006, AW3870, 05/00157
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 12 april 2006
- Datum publicatie
- 26 april 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2006:AW3870
- Zaaknummer
- 05/00157
- Relevante informatie
- Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 16-12-1966 [Tekst geldig vanaf 11-03-1979] art. 26, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.6, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.95
Inhoudsindicatie
IB 2001. Kosten persoonlijke verzorging prostituee. Gelijkheidsbeginsel. Prostituee vormt gelijk geval met artiest, presentator of beroepssporter. In het geding zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd of gebleken die het oordeel rechtvaardigen dat het bij de geconstateerde ongelijke behandeling zal gaan om in absolute of in relatieve zin belangrijke bedragen. Voor de ongelijke behandeling bestaat derhalve een redelijke en objectieve rechtvaardiging.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
zevende enkelvoudige belastingkamer
12 april 2006
nummer BK-05/00157
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak op het beroep van mevrouw X te Z tegen de uitspraken van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de premie Ziekenfondswet voor het jaar 2001.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 29 maart 2006, gehouden te Middelburg. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en haar gemachtigde mr. B, tot bijstand vergezeld van C, alsmede mr. D namens de Inspecteur.
Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Het geschil betreft de vraag of belanghebbende ter zake van haar activiteiten als prostituee winst uit onderneming dan wel resultaat uit een werkzaamheid geniet en voorts of zij recht heeft op zelfstandigenaftrek en op aftrek van de kosten van persoonlijke verzorging.
2. Ten aanzien van de zelfstandigenaftrek is onder meer in geschil of belanghebbende heeft voldaan aan het urencriterium als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, van Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet): het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien:
a. de tijd die in totaal wordt besteed aan die ondernemingen en het verrichten van werkzaamheden in de zin van de afdelingen 3.3 en 3.4, grotendeels wordt besteed aan die ondernemingen of
b. de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was.
3. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij ten minste 1225 uren heeft besteed aan haar werkzaamheden als prostituee, ook niet indien rekening wordt gehouden met de door belanghebbende gestelde tijd die nodig is voor het voeren van de administratie, de uiterlijke verzorging (inclusief de tijd voor het doen van de noodzakelijk inkopen) en de reistijd. In dit verband acht het Hof niet aannemelijk dat het in de jaarstukken genoemde aantal verreden kilometers van 11.300 berust op een vergissing. Nu belanghebbende niet voldoet aan het urencriterium komt zij reeds om die reden niet in aanmerking voor zelfstandigenaftrek.
4. Op grond van artikel 3.16, tweede lid, van de Wet komen bij het bepalen van de winst uit onderneming niet in aftrek de kosten van persoonlijke verzorging van de belastingplichtige zelf. Ingevolge het zevende lid van dat artikel geldt deze aftrekbeperking niet ten aanzien van de belastingplichtige die optreedt als artiest of als presentator of die als beroep een tak van sport beoefent. Krachtens artikel 3.95 van de Wet is artikel 3.16 van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de belastingplichtige die resultaat uit een werkzaamheid geniet.
5. Voor de hoedanigheid van artiest is vereist dat belang-hebbende een artistieke prestatie levert welke bestemd is om hetzij middellijk, hetzij onmiddellijk door publiek te worden beluisterd en/of te worden bezien. Voor de hoedanigheid van presentator is (onder meer) vereist dat sprake is van het aankondigen en/of begeleiden van activiteiten van anderen.
In dit geding zijn geen feiten gesteld of gebleken die het oordeel rechtvaardigen dat belanghebbende voldoet aan een of meer van voormelde criteria of dat zij als beroep een tak van sport beoefent.
6. Belanghebbende claimt niettemin - met een beroep op het gelijkheidsbeginsel zoals onder meer vastgelegd in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR - toepassing van artikel 3.16, zevende lid, van de Wet; volgens haar dient zij op één lijn te worden gesteld met de aldaar genoemde personen.
7. Het tweede en zevende lid van artikel 3.16 van de Wet zijn ontleend aan artikel 8b, eerste lid, onderdeel a, onder 4o en vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van laatstgenoemde bepalingen was de wetgever van oordeel dat in de kosten van persoonlijke verzorging een zodanig privé-element viel te onderkennen dat de het niet langer wenselijk werd geacht dat die kosten ten laste van de winst konden worden gebracht. De uitzondering op deze aftrekbeperking voor artiesten, presentatoren en beroepsspor-ters is niet toegelicht. Gelet op de hiervoor weergegeven redengeving voor de aftrekbeperking was de wetgever kennelijk van oordeel dat voor de voormelde beroepsgroepen de kosten van persoonlijke verzorging toch een voldoende zakelijk karakter hadden om de aftrek daarvan toe te staan.
8. Naar 's Hofs oordeel bestaan op het punt van het al dan niet zakelijke karakter van (de kosten van) persoonlijke verzorging geen relevante verschillen tussen een artiest, presentator of beroepssporter enerzijds en een prostituee anderzijds. Er is op dit punt dan ook sprake van gelijke gevallen, die door de bepalingen in het tweede en zevende lid van artikel 3.6 van de Wet ongelijk worden behandeld.
9. Een ongelijke behandeling van gelijke gevallen wordt door artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR verboden als daarvoor niet een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, of anders gezegd, indien daarmee niet een gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of indien er niet een redelijke verhouding bestaat tussen de ongelijke behandeling en het doel dat wordt nagestreefd. Daarbij komt aan de wetgever een ruime beoordelingsmarge toe.
10. De beperking van de aftrek van de kosten van persoonlijke verzorging wegens het overheersende privé-karakter daarvan vormt op zichzelf een gerechtvaardigd doel. Bij de beantwoor-ding van de vraag of een tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen leidende regeling beantwoordt aan de hiervoor onder 9 vermelde criteria moet tevens worden beoordeeld de mate waarin gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. Daarom zal mede op kwantitatieve aspecten, zowel absoluut als relatief, moeten worden gelet.
11. In dit geding zijn geen feiten en omstandigheden aange-voerd of gebleken die het oordeel rechtvaardigen dat het bij de geconstateerde ongelijke behandeling tussen artiesten, presen-tatoren en beroepssporters enerzijds en prostituees anderzijds zal gaan om in absolute of in relatieve zin belangrijke bedragen. Voor de ongelijke behandeling bestaat derhalve een redelijke en objectieve rechtvaardiging, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
12. De Inspecteur heeft derhalve terecht de aftrek van de kosten van persoonlijke verzorging geweigerd.
13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan in het midden blijven het antwoord op de vraag of belanghebbende als ondernemer moet worden aangemerkt.
14. De slotsom luidt dat het beroep ongegrond is. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Schuurman. De beslissing is op 12 april 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Holdert)
(Schuurman)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof de mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog te verstrekken of aan te vullen. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.