Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 10-03-2006, AW4443, BK-04/01293

Gerechtshof 's-Gravenhage, 10-03-2006, AW4443, BK-04/01293

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
10 maart 2006
Datum publicatie
6 juli 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2006:AW4443
Zaaknummer
BK-04/01293

Inhoudsindicatie

naheffingsanslag loonbelasting premie volksverzekeringe alsmede de daarbij opgelegde boete

Uitspraak

ECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

tweede meervoudige belastingkamer

10 maart 2006

nummer BK-04/01293

UITSPRAAK

op het beroep van A te Rotterdam tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond (kantoor Rotterdam), betreffende na te noemen naheffingsaanslag en daarbij opgelegde boete.

1. Naheffingsaanslag, boete en bezwaar

1.1. Blijkens aanslagbiljet, met dagtekening 24 december 2003 en met aanslagnummer 2322.21.091.A.01.2500, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de loonbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002. De belasting beloopt een bedrag van € 17.164.

1.2. Met betrekking tot de nageheven belasting is bij beschikking een boete van vijfentwintig percent opgelegd.

1.3. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

2. Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. De griffier heeft in verband daarmee van belanghebbende een griffierecht geheven van € 273 De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 januari 2006, gehouden te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende houdt zich bedrijfsmatig bezig met activiteiten van technisch/agrarische aard. Haar belangrijkste activiteit ligt op het terrein van het installeren van belichting in kassen voor groente- en fruitteelt. Belanghebbende wordt daarbij ingeschakeld als onderaannemer. Het komt voor dat zij voor het uitvoeren van de werkzaamheden kortlopende arbeidscontracten met derden sluit.

3.2. Naar aanleiding van de bevindingen van een bij belanghebbende in het jaar 2003 ingesteld boekenonderzoek is de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd. Aan de naheffing ligt de opvatting ten grondslag dat belanghebbende met betrekking tot een drietal van haar werknemers niet op de vereiste wijze de identiteit heeft vastgesteld. Een kopie van het controlerapport d.d. 3 november 2003 behoort tot de stukken van het geding.

3.3. De werknemers in kwestie zijn bekend onder de namen: Met betrekking tot die werknemers heeft de Inspecteur geconstateerd dat de bij het onderzoek aanwezige casu quo naderhand door belanghebbende overgelegde kopieën van identiteitsbewijzen ongeldig, onvolledig dan wel vals of vervalst zijn dan wel dat in het geheel geen identificatiebescheiden voorhanden zijn

3.4. De naheffingsaanslag is opgelegd rekening houdende met het anoniementarief van artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.

4.2. Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen, wordt verwezen naar de stukken van het geding. Partijen hebben hun standpunten ter zitting toegelicht.

4.3. Ter zitting is tussen partijen komen vast te staan dat belanghebbende met betrekking tot werknemer niet op de vereiste wijze de identiteit heeft vastgesteld.

4.4. Met betrekking tot de nog in geding zijnde kopieën van identiteitsbewijzen, waarvan afschriften tot de stukken van het geding behoren, heeft de Inspecteur in zijn verweerschrift op de volgende onregelmatigheden gewezen:

Ten aanzien van de werknemer is een kopie van zijn ID-bewijs getoond (...). Uit het faxbericht van 18 november 2003 maak ik zonder enige twijfel op dat dit kopie is verkregen nadat het dienstverband is geëindigd. Het kopie is van een vervalst ID-bewijs. Het betreft hier een Nationaal Paspoort model 1997. Dit is kenbaar omdat het op 14 mei 1998 is verstrekt. Voorts is in het oogspringend dat de handtekening op geen enkele wijze spoort met de naam op het document. Een ander in het oog springend kenmerk is dat de foto aan de rechterzijde niet is gekarteld. Evenmin is de (alfa) numerieke code op de foto aangebracht en zijn rechtsboven de letters NL uitgestanst. Ook de blauwe, golvende, repeterende tekst KONINKRIJK DER NEDERLANDEN over de onderzijde van de foto ontbreekt."

Ten aanzien van de heer neem ik het standpunt in dat eerst in het beroepschrift een kopie van zijn ID-bewijs wordt getoond. Tot dat moment was van de werknemer slechts een kopie van een loonbelastingverklaring voorhanden (bijlage 7). Belanghebbende voldeed dus niet aan de wettelijke administratieve verplichtingen. Op het kopie loonbelastingenverklaringen verklaart de werknemer te heten. Dit verklaart dat de Belastingdienst ervanuit ging dat de werknemer heet. Ik constateer voorts dat de naam op de loonbelastingverklaring afwijkt van de naam op het bij beroep overlegde kopie, de handtekening op dit ID-bewijs afwijkt van de handtekening op deze loonbelastingverklaring, het ID-bewijs niet de openbare echtheidskenmerken bevat van een ID-bewijs dat is afgegeven na oktober 1997. Voor die kenmerken verwijs ik naar mijn tekst met betrekking tot heer .

Ik constateer ook dat de heer moeite heeft met het consequent zetten van zijn handtekening op zijn arbeidsovereenkomst, de loonbelastingverklaring en het ID-bewijs. Ik neem in beroep ook het standpunt in dat de handtekening op het paspoort niet spoort met de naam op het paspoort. De handtekening op het paspoort had belanghebbende in ieder geval moeten doen twijfelen, zeker na een vergelijking met de handtekening op de arbeidsovereenkomst, zoals die in het beroepschrift is opgenomen. Met behulp van een brochure of met behulp van internetinformatie had belanghebbende daarna eenvoudig kunnen vaststellen dat de bovengenoemde openbare echtheidskenmerken ten onrechte ontbreken."

4.5. Daartegenover heeft belanghebbende verdedigd dat zij in redelijkheid mocht aannemen dat het ging om (kopieën van) echte identiteitsbewijzen.

4.6. Ter zitting heeft de Inspecteur te kennen gegeven dat wat hem betreft de boete, in verband met de eis van afdoening binnen een redelijke termijn, zou moeten worden verlaagd met tien percent, dat wil zeggen tot op 22,5 percent van de nageheven belasting.

4.7. Ter zitting heeft belanghebbende haar (voorwaardelijke) aanbod om (tegen)bewijs te leveren, ingetrokken.

5. Overwegingen omtrent het geschil

5.1. Bij brief van 12 maart 2004 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht contact met hem op te nemen voor het maken van een afspraak over het horen, waarbij is aangegeven dat als geen contact wordt opgenomen, ervan wordt uitgegaan dat belanghebbende niet wenst te worden gehoord. Belanghebbende heeft niet op die aan haar gerichte brief gereageerd. Omdat het Hof onvoldoende reden heeft om aan te nemen dat belanghebbende de brief niet zou hebben ontvangen, faalt naar 's Hofs oordeel belanghebbendes klacht die inhoudt dat zij niet is gehoord en dat zij niet (alsnog) in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Daarbij komt dat uit bedoelde brief ook blijkt dat bij de schriftelijke bevestiging van de ontvangst van het bezwaarschrift ook al is verzocht om aan te geven of belanghebbende gehoord wil worden. Verder is naar 's Hofs oordeel niet van een reden gebleken waarom de Inspecteur in redelijkheid niet mocht aannemen dat belanghebbende niet gehoord wil worden.

5.2. Uit dat alles volgt naar 's Hofs oordeel dat niet kan worden geoordeeld dat de Inspecteur het voorschrift in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang gelezen met artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, dan wel het voorschrift in paragraaf 6.2.1 van het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997 niet zou hebben nageleefd. Bovendien kan naar 's Hofs oordeel bezwaarlijk worden gezegd dat belanghebbende bij of na afloop van het gehouden boekenonderzoek, in de bezwaarfase en/of in de beroepsfase haar grieven tegen de (eventuele) naheffing en boete niet ten volle onder de aandacht van de Inspecteur heeft kunnen brengen dan wel anderszins op enigerlei wijze is geschaad in haar procesbelangen.

5.3. Bij dat laatste merkt het Hof ten overvloede op dat het onaannemelijk acht aan de door de toenmalige raadsman van belanghebbende bij brief van 29 juli 2004 afgelegde verklaring: "Dit is een oude zaak die mij niet meer geheel voor de geest staat en waarin ik slechts een enkel kort briefje heb opgesteld.", daarbij in aanmerking nemende de aard van de onderhavige problematiek en de belangen die daarbij voor belanghebbende spelen alsmede de inhoud van het door die raadsman opgestelde faxbericht van 18 november 2003.

5.4. De door de Inspecteur met betrekking tot de in geding zijnde kopieën van identiteitsbewijzen beschreven, door belanghebbende niet of onvoldoende weersproken, onregelmatigheden betreffen naar 's Hofs oordeel zodanig in het oog springende afwijkingen dat belanghebbende redelijkerwijs had moeten onderkennen, ook bij gebreke van enig van overheidswege verstrekt informatiemateriaal, dat er (mogelijkerwijs) sprake was van ongeldige, onvolledige dan wel valse of vervalste documenten. Dat klemt te meer, nu belanghebbende staande houdt, in afwijking van het gestelde in haar brief van 18 november 2003, dat destijds de identificatie heeft plaatsgehad aan de hand van originele documenten. Het kan niet anders dan dat belanghebbende daardoor nog beter in staat is geweest de diverse onregelmatigheden te herkennen dan in het geval dat zij enkel beschikte over kopieën. Belanghebbende heeft van haar kant geen feiten of omstandigheden gesteld die het Hof reden geven voor een ander oordeel. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende zelf de onregelmatigheden enigszins bagatelliseert.

5.5. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat de belastingdienst zelf een sofi-nummer aan werknemer heeft verstrekt, faalt die stelling naar 's Hofs oordeel, omdat - de Inspecteur heeft daar terecht op gewezen - hier juist de werkelijke identiteit van de bij belanghebbende in dienst zijnde werknemer(s) in geding is. Wat dat aangaat heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat, zo al sprake was van het verstrekken van een sofi-nummer, het desbetreffende nummer aan dezelfde persoon is verstrekt als die in dienst was bij belanghebbende. Het Hof komt reeds om die reden niet toe aan een beoordeling van de door belanghebbende aan haar stelling verbonden conclusie.

5.6. Uit het overwogene in 5.4 volgt naar 's Hofs oordeel niet anders dan dat belanghebbende met betrekking tot alle drie de werknemers niet op de vereiste wijze de identiteit heeft vastgesteld. Bij de becijfering van de na te heffen belasting heeft de Inspecteur dus terecht rekening gehouden met het anoniementarief van artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964.

5.7. Met zijn verwijzing naar hetgeen daaromtrent is opgenomen in de bij het beroepschrift in kopie gevoegde arbeidsovereenkomsten heeft de Inspecteur naar 's Hofs oordeel aannemelijk gemaakt - voor zover zulks al door belanghebbende is bestreden - dat bij de berekening van de naheffingsaanslag terecht is uitgegaan van met de werknemers afgesproken en telkens ook aan die werknemers uitgekeerde nettoloonbedragen.

5.8. Het overwogene in 5.7 brengt naar 's Hofs oordeel mee dat de Inspecteur terecht de nettolonen op basis van het anoniementarief heeft gebruteerd. Het is aannemelijk te achten, nu niet anders is gebleken, dat het verhalen van de nageheven belasting van de werknemers feitelijk onmogelijk is vanaf het moment van uitbetaling van de lonen. Belanghebbende kan daarom geen aanspraak maken op omzetting van de naheffingsaanslag in een die verhaal op de werknemers mogelijk maakt.

5.9. Met zijn verwijzing naar het cijfermatige overzicht in onderdeel 4.2 van het controlerapport heeft de Inspecteur naar 's Hofs oordeel aannemelijk gemaakt dat bij de berekening van de naheffingsaanslag rekening is gehouden met de bedragen aan door belanghebbende ingehouden en afgedragen belasting, zoals die blijken uit haar administratie. Overigens is niet gesteld of gebleken dat de nageheven belasting tot een te hoog bedrag is berekend.

5.10. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de conclusie dat de naheffingsaanslag terecht en ook tot het juiste bedrag is opgelegd.

5.11. Met al hetgeen de Inspecteur daaromtrent heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht, acht het Hof hem alleszins erin geslaagd aannemelijk te maken, tegenover de betwisting ervan door belanghebbende, dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Met de Inspecteur is het Hof van oordeel dat belanghebbende wat betreft de verplichting tot het vaststellen van de identiteit van de drie werknemers in hoge mate heeft nagelaten de zorgvuldigheid te betrachten die van een werkgever mag worden verwacht. De Inspecteur heeft derhalve terecht een boete van vijfentwintig percent opgelegd.

5.12. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas), dat de boete niet in verhouding staat tot de ernst van het vergrijp dan wel anderszins dat de boete geheel of gedeeltelijk moet vervallen.

5.13. Het Hof acht de boete onder de gegeven omstandigheden passend en ook alleszins, uit een oogpunt van normhandhaving, geboden.

5.14. Wel is het Hof met partijen van oordeel dat de boete vanwege een overschrijding van de redelijke termijn aanpassing behoeft. Belanghebbende staat een vernietiging van de boete voor en de Inspecteur een verlaging van de boete met tien percent. Anders dan partijen is het Hof, gelet ook op de door belanghebbende in haar pleitnota geschetste omstandigheden, van oordeel dat te dezen een verlaging van de boete met twintig percent is gerechtvaardigd, in die zin dat de boete moet worden verlaagd tot op twintig percent van de nageheven belasting.

5.15. Het beroep van belanghebbende is gegrond, met dien verstande dat de uitspraak waarvan beroep moet worden vernietigd, dat de naheffingsaanslag moet worden gehandhaafd en dat de boete moet worden verminderd tot op twintig percent. Bijgevolg moet worden beslist als na te melden.

6. Proceskosten en griffierecht

6.1. In de omstandigheid dat het gelijk (ten dele) aan de zijde van belanghebbende is vindt het Hof aanleiding de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten stelt het Hof aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 966, te specificeren als volgt: kosten gemachtigde: 2 punten x € 322 met wegingsfactor 1,5.

6.2. Belanghebbende heeft naar 's Hofs oordeel geen feiten of omstandigheden gesteld die een hogere vergoeding rechtvaardigen. Voor zover al belanghebbende ook een vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten heeft gevraagd, kan dat verzoek niet worden ingewilligd, reeds omdat niet is gebleken dat een zodanig verzoek ook al in de bezwaarfase is gedaan.

6.3. Gelet op het bepaalde in artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht dient het door belanghebbende gestorte griffierecht ad € 273 te worden vergoed.

7. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,

- handhaaft de naheffingsaanslag,

- vermindert de boete tot op twintig percent van de nageheven belasting,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 966, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en

- gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende te vergoeden het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 273.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. Sanders, Tromp en Otto. De beslissing is op 10 maart 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.

(Van der Zande) (Sanders)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

??

nummer BK-04/01293 blz. 9