Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-03-2006, AX0306, BK-04/01255
Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-03-2006, AX0306, BK-04/01255
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 3 maart 2006
- Datum publicatie
- 9 mei 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2006:AX0306
- Zaaknummer
- BK-04/01255
Inhoudsindicatie
Beschikking aansprakelijkstelling . Inlenersaansprakelijkheid van opdrachtgever voor niet betaalde naheffingsaanslagen loonbelasting door opdrachtnemer.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
tweede meervoudige belastingkamer
3 maart 2006
nummer BK-04/01255
UITSPRAAK
op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van de Ontvanger, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P, betreffende de na te noemen beschikking inzake aansprakelijkstelling.
1. Aansprakelijkstelling en bezwaar
1.1. Bij beschikking, gedagtekend 20 november 2003, is belanghebbende op de voet van artikel 34 juncto artikel 35 van de Invorderingswet 1990 voor een bedrag van € 5.406 aansprakelijk gesteld ter zake van de niet (volledig) betaalde naheffingsaanslagen in de loonbelasting en de premie volksverzekeringen ten name van A.
1.2. Het tegen de beschikking gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de Ontvanger in beroep gekomen bij het Hof. De griffier heeft in verband daarmee van belanghebbende een griffierecht geheven van € 273. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 januari 2006, gehouden te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende exploiteert een aannemingsbedrijf op het gebied van grond-, weg- en waterbouw. In het jaar 2000 zijn ten behoeve van haar onderneming werkzaamheden verricht door A, die als zelfstandig ondernemer een bedrijf exploiteerde onder de naam "Bouwbedrijf A". A factureerde destijds aan belanghebbende op basis van een mondeling overeengekomen vast uurtarief.
3.2. Aan A is ten aanzien van zijn werknemers een naheffingsaanslag in de loonbelasting en de premie volksverzekeringen over het jaar 2000 opgelegd. Omdat in de administratie van A loonbelastingverklaringen en identiteitsbewijzen van de werknemers ontbreken, is de nageheven belasting berekend met toepassing van het anoniementarief van artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964.
3.3. De naheffingsaanslag is opgelegd naar aanleiding van de bevindingen van een bij A ingesteld boekenonderzoek. Daarbij is gebleken dat A gebruik heeft gemaakt van valse facturen om daarmee de betalingen aan zwart personeel te versluieren. Bovendien is gebleken dat A geen loonadministratie voerde en ook verder niet op de vereiste wijze de identiteit van de werknemers heeft vastgesteld. Een kopie van het controlerapport d.d. 30 augustus 2001 behoort tot de stukken van het geding.
3.4. Aan A is op grond van nadere gegevens een aanvullende naheffingsaanslag in de loonbelasting en de premie volksverzekeringen over het jaar 2000 opgelegd. De gegevens in kwestie zijn naar voren gekomen, nadat een onderzoek is ingesteld naar de mogelijke aansprakelijkheid in het kader van de inlenersaansprakelijkheid en/of ketenaansprakelijkheid van de opdrachtgevers voor de niet-betaalde loonbelasting/premie volksverzekeringen. Een kopie van de brief d.d. 10 september 2001 waarbij A in kennis is gesteld van het voornemen om de aanvullende naheffingsaanslag op te leggen, behoort tot de stukken van het geding.
3.5. A is op datum 2001 failliet verklaard. Enig verhaal is niet mogelijk gebleken, zodat de naheffingsaanslagen volledig onbetaald zijn gebleven. Het faillissement van A is omgezet in een wettelijke schuldsanering.
3.6. Na enige correspondentie tussen belanghebbende en de Ontvanger over het voornemen over te gaan tot een aansprakelijkstelling, is belanghebbende bij de onderwerpelijke beschikking aansprakelijk gesteld voor (een deel van) de door A niet betaalde naheffingsaanslagen. De aansprakelijkstelling, die primair is gegrond op artikel 34 van de Invorderingswet 1990 en subsidiair op artikel 35 van die wet, beloopt een bedrag van € 5.406. Bij de berekening van de aansprakelijkstelling is rekening gehouden met door belanghebbende op de G-rekening van A betaalde bedragen, groot € 4.016. Bovendien is het bedrag van de aansprakelijkstelling berekend met toepassing van het matigingstarief als bedoeld in artikel 34, paragraaf 5, tweede lid, van de Leidraad Invordering 1990, dit ondanks dat belanghebbende niet (volledig) heeft voldaan aan de vereisten voor matiging van de aansprakelijkheid. Belanghebbendes bezwaar tegen de aansprakelijkstelling is door de Ontvanger afgewezen.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht voor een belastingbedrag van € 5.406 aansprakelijk is gesteld, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Ontvanger bevestigend beantwoordt.
4.2. Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen wordt verwezen naar de stukken van het geding. Partijen hebben hun standpunten ter zitting toegelicht.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de beschikking.
5.2. De Ontvanger heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Met al hetgeen hij heeft aangevoerd, aan stukken heeft ingebracht en ter zitting heeft toegelicht, heeft de Ontvanger naar 's Hofs oordeel ruim voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt, tegenover de betwisting ervan door belanghebbende, die de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende, ongeacht of sprake is geweest van het inlenen van personeel dan wel van het aannemen van werk, terecht en niet tot een te hoog bedrag aansprakelijk is gesteld voor de belastingschuld van A en dat ter zake van die aansprakelijkstelling geen grond bestaat voor toepassing van de uitzondering in artikel 34, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990 of van enige andere uitzondering. Het ligt alsdan op de weg van belanghebbende om tegenbewijs te leveren.
6.2. Het Hof heeft op zichzelf geen reden te twijfelen aan de gemotiveerde stelling van de Ontvanger dat belanghebbende slechts twaalf percent van de bedragen op de facturen van A op de G-rekening heeft gestort en dat het daarbij gaat om een bedrag van € 4.016, met welk laatste bedrag de Ontvanger bij de berekening van het bedrag van de aansprakelijkstelling ook rekening heeft gehouden. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld de stelling van de Ontvanger te bestrijden, bijvoorbeeld met de enkele, eerst ter zitting aangevoerde stelling dat zij van de betaalde facturen telkens veertig percent op de G-rekening heeft gestort, is zij daarin naar 's Hofs oordeel niet geslaagd. De Ontvanger heeft onweersproken erop gewezen dat belanghebbende op eenvoudige wijze in haar administratie heeft kunnen nagaan wat de omvang is van de op de G-rekening gestorte bedragen en zo heeft kunnen controleren of de Ontvanger met het juiste bedrag rekening heeft gehouden. Omdat belanghebbende niettemin geen bewijsmateriaal heeft aangedragen waarmee is aan te tonen dat de Ontvanger met een te laag bedrag rekening heeft gehouden of anderszins dat belanghebbende voor de in geding zijnde aansprakelijkheid zou zijn gevrijwaard, moet het beroep op dit punt falen.
6.3. Ook overigens is belanghebbende naar 's Hofs oordeel niet erin geslaagd feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, tegenover de betwisting ervan door de Ontvanger, op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat over de aansprakelijkstelling anders kan worden geoordeeld dan is overwogen in 6.1, dat de aansprakelijkstelling in strijd is met een beginsel van behoorlijk bestuur of enige andere rechtsregel dan wel anderszins dat de Ontvanger een rechtsregel heeft geschonden of zich naar belanghebbende toe niet naar behoren zou hebben gedragen. Het Hof hecht eraan daarbij erop te wijzen dat de Ontvanger alleszins aannemelijk heeft gemaakt dat aan belanghebbende steeds alle informatie is verstrekt die nodig is om de (hoogte van de) aansprakelijkstelling te beoordelen.
6.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Sanders, Tromp en
Beelen. De beslissing is op 3 maart 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Nederveen)
(Sanders)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.