Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 07-03-2006, AX9422, BK-04/01094

Gerechtshof 's-Gravenhage, 07-03-2006, AX9422, BK-04/01094

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
7 maart 2006
Datum publicatie
27 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2006:AX9422
Zaaknummer
BK-04/01094

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting; hoogte van schatting( Inspecteur) belastbaar bedrag niet zodanig onderbouwd met feitelijkde stellingen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

eerste meervoudige belastingkamer

7 maart 2006

nummer BK-04/01094

UITSPRAAK

op het beroep van de naamloze vennootschap X N.V.", handelend onder de naam A, te Z tegen de uitspraken van de Inspecteur P, betreffende na te noemen aanslag en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1. Aanslag, beschikking en bezwaar

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 165.000.

1.2. Bij beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende op de voet van de artikelen 67a en 67g, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een boete opgelegd van ƒ 1.250.

1.3. De tegen de aanslag en de beschikking gerichte bezwaren van belanghebbende zijn bij in één geschrift vervatte uitspraken afgewezen.

2. Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 273. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 24 januari 2006, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.3. Bij brief van 26 januari 2006, die op 31 januari 2006 bij het Hof is ingekomen, heeft belanghebbende nog een aantal stukken toegezonden. Het Hof heeft deze stukken als buiten de procesorde ingezonden aangemerkt en op de inhoud daarvan niet gelet. Het heeft daarin ook geen aanleiding gezien het onderzoek ter zitting te heropenen.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende is in jaartal opgericht. Zij heeft ten doel de zogenoemde 'duty-free-handel' in voedings- en genotmiddelen, cosmetica, elektrische en elektronische apparatuur en overige roerende lichamelijke zaken. Sedert 13 november 1997 is B enig aandeelhouder en directeur van belanghebbende

3.2. In het onderhavige jaar was belanghebbende gevestigd op een adres te Q. Op datzelfde adres was tevens gevestigd de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C B.V. (hierna: C. B.V.). De aandelen in deze vennootschap werden gehouden door de beide directeuren B (hierna: B) en D (hierna: D), ieder voor de helft. C BV. hield zich bezig met de zogenoemde parallelhandel in gedistilleerde dranken, tabaksartikelen en parfumerie. Met ingang van het belastingjaar 1996 heeft C BV. geen aangifte voor de vennootschapsbelasting meer gedaan. De aanslagen in die belasting voor de jaren 1996, 1997 en 1998 zijn ambtshalve vastgesteld. Daartegen is geen bezwaar gemaakt. Op 23 juni 1999 is C BV. failliet verklaard. Het faillissement is opgeheven wegens gebrek aan baten.

3.3. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar sigarettensmokkel door een internationale groepering van personen zijn B en D op 25 mei 1999 als verdachten aangehouden. In hun woonhuizen en op het kantooradres van C BV te Q hebben huiszoekingen plaatsgevonden. Tot 25 augustus 1999 hebben B en D in voorlopige hechtenis gezeten.

3.4. Voor het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het onderhavige jaar is aan belanghebbende een aangiftebiljet uitgereikt. Ook na aanmaning heeft belanghebbende binnen de door de Inspecteur gestelde termijn geen aangifte gedaan. Met dagtekening 26 juli 2003 heeft de Inspecteur ambtshalve de in 1.1 vermelde aanslag vastgesteld. Tegen die aanslag heeft belanghebbende op 11 augustus 2003 bezwaar gemaakt. Een aangiftebiljet voor het onderhavige jaar is nooit ingediend. Bij brief van 4 januari 2004 heeft belanghebbende het bezwaar gemotiveerd en daarbij gesteld dat haar directeur in mei 1999 voor een aantal maanden ten onrechte in detentie heeft gezeten en dat het bedrijf van belanghebbende daardoor is komen stil te liggen, welke situatie tot 2004 heeft geduurd.

3.5. Met dagtekening 5 maart 2004 heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de onderwerpelijke aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.

4.2. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

5. Conclusies van partijen

5.1. De conclusie van belanghebbende strekt tot een vermindering van het belastbare bedrag tot nihil en vaststelling van het verlies op € 39.000.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraken.

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1. Uit de in 3.4 vermelde feiten volgt dat belanghebbende het aan haar uitgereikte aangiftebiljet niet binnen de daarvoor door de Inspecteur gestelde termijn bij hem heeft ingeleverd. Aldus heeft belanghebbende niet de vereiste aangifte gedaan.

6.2. Ingevolge artikel 27e van de AWR verklaart het Hof, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep ongegrond, tenzij is gebleken - dat wil zeggen: overtuigend is aangetoond - dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.

6.3. Nu belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, heeft het Hof te beoordelen (1) of sprake was van een willekeurige schatting van het belastbare bedrag door de Inspecteur, en zo nee, (2) of is gebleken dat en hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.

6.4. Met betrekking tot de eerste vraag heeft de Inspecteur het volgende aangevoerd. In 2000 zijn ten bedrage van € 28.593 loonbetalingen aan de directeur van belanghebbende gedaan, zodat hij ervan uitgaat dat in dat jaar activiteiten moeten hebben plaatsgevonden. Het belastbare bedrag is mede gebaseerd op de te laag vastgestelde winsten voor de jaren 1997 en 1998.

6.5. Belanghebbende heeft daartegenover het volgende gesteld. Haar directeur is in 1999 door de FIOD gearresteerd en heeft drie maanden in alle beperkingen in een cel gezeten. Als gevolg van deze omstandigheden is de omzet van belanghebbende in 2000 tot nihil gedaald. Over dat jaar is een verlies van € 39.000 geleden, doordat alle kosten bleven doorlopen. Door toedoen van het gebeurde is het gros van de klanten weggelopen.

6.6. Met hetgeen de Inspecteur als in 6.4 vermeld heeft aangevoerd, heeft hij de hoogte van zijn schatting van het belastbare bedrag niet zodanig onderbouwd met feitelijke stellingen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. De enkele omstandigheid dat aan de directeur loon is uitbetaald, rechtvaardigt niet het oordeel dat de schatting redelijk is.

6.7. Uit het vorenstaande volgt dat, wat de aanslag betreft, het beroep gegrond is en dat het belastbare bedrag op nihil moet worden gesteld.

6.8. Nu belanghebbende in beroep heeft gesteld dat in 2000 een verlies van € 39.000 is geleden, houdt zulks tevens in dat zij opkomt tegen de in de aanslag besloten liggende beschikking dat het verlies over 2000 nihil bedraagt.

6.9. Wat dit onderdeel van het beroep betreft is het ongegrond, aangezien belanghebbende voor haar stelling dat het verlies op het door haar gestelde bedrag moet worden gesteld, geen enkel bewijs heeft bijgebracht.

6.10. Nu aan belanghebbende een aangiftebiljet is uitgereikt en de aangifte ook na aanmaning niet binnen de in artikel 9, lid 3, van de AWR bedoelde termijn is gedaan, is terecht een verzuimboete opgelegd. Gelet op het bedrag van ƒ 1.250 zou sprake zijn van een derde verzuim in de zin van paragraaf 21 van het BBBB 1998. De Inspecteur heeft ter zitting desgevraagd gezegd dat hem niet bekend is dat voor het jaar 1997 een verzuimboete is opgelegd. Ook overigens is gesteld noch gebleken dat belanghebbende vóór dat jaar in verzuim is geweest. Nu gebleken is dat belanghebbende ook voor het jaar 1998 in verzuim is geweest, gaat het Hof ervan uit dat sprake is van een tweede verzuim. Op grond van het derde lid van evenbedoelde paragraaf legt de Inspecteur in dat geval een boete op van ƒ 150, nu de aanslag op nihil moet worden vastgesteld. Het Hof zal de boete dan ook tot dat bedrag verminderen. Nu belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, waaruit kan volgen dat het niet-doen van aangifte haar niet, dan wel in verminderde mate kan worden verweten, bestaat er naar het oordeel van het Hof geen aanleiding de boete op een lager bedrag vast te stellen.

6.15. Uit de gedingstukken blijkt dat de Inspecteur bij de vaststelling van de aanslag met dagtekening 26 juli 2003 aan belanghebbende een kennisgeving heeft gedaan van zijn voornemen de onderhavige verhoging op te leggen door het bedrag van de verzuimboete op het desbetreffende aanslagbiljet te vermelden. Op het moment dat het Hof in deze zaak uitspraak doet, zijn sedertdien meer dan twee en een half jaar verstreken. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat belanghebbende, die slechts tot behoud van rechten bezwaar had gemaakt, tot twee maal toe door de Inspecteur is uitgenodigd het bezwaarschrift te motiveren. Na ontvangst van de in 3.4 vermelde brief van 4 januari 2004 heeft de Inspecteur haar bij brief van 15 januari 2004 verzocht het bezwaarschrift nader te motiveren door het overleggen van een volledig ingevuld aangiftebiljet en de jaarrekening. Ook na een rappel van 16 februari 2004 heeft belanghebbende hierop niet gereageerd. Onder deze omstandigheden, die geen andere conclusie toelaten dan dat de vertraging mede is veroorzaakt door de gedragingen van belanghebbende, kan niet worden gezegd dat de berechting van de zaak voor het Hof niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM (vgl. HR 22 april 2005, nr. 37 984, BNB 2005/337).

6.16. Al het vorenoverwogene leidt tot de volgende conclusie. Wat de aanslag betreft moet het beroep gegrond worden verklaard en het belastbare bedrag worden verminderd tot nihil. Wat de verliesvaststellingsbeschikking betreft moet het beroep ongegrond worden verklaard. Wat de boete betreft moet het beroep gegrond worden verklaard en moet deze worden verminderd tot ƒ 150.

7. Proceskosten en griffierecht

7.1. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende dergelijke kosten heeft gemaakt.

7.2. Wel dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.

8. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond voor zover het de aanslag en de boete betreft,

- verklaart het beroep voor het overige ongegrond,

- vernietigt de uitspraken waarvan beroep,

- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van nihil,

- vermindert de boete tot ƒ 150 (€ 68),

- gelast de Staat het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 273 aan belanghebbende te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Tijnagel, Van Walderveen en Engel. De beslissing is op 7 maart 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.

(Van de Vijver)

(Tijnagel)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

??

nummer BK-04/01094 blz. 7