Gerechtshof 's-Gravenhage, 27-06-2006, AY0150, Bk-05/00675
Gerechtshof 's-Gravenhage, 27-06-2006, AY0150, Bk-05/00675
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 27 juni 2006
- Datum publicatie
- 4 juli 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2006:AY0150
- Zaaknummer
- Bk-05/00675
Inhoudsindicatie
IB/PVV; art. 5.20, lid 1; Inspecteur heeft bij de berekening van de rendementsgrondslag de waarde van een recreatiewoning terecht op de WOZ- waarde per waardepeildatum 1 januari 1999 gesteld; artikel 5:22 IB 2001 mist toepassing; beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Uitspraak
Gerechtshof te 's-Gravenhage
eerste meervoudige belastingkamer
27 juni 2006
nummer BK-05/00675
UITSPRAAK
op het hoger beroep van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 november 2005 en verzonden op 22 november 2005, nummer AWB 05/1891, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor de rechtbank
1.1. Aan A te Q, belanghebbende, is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.071.
1.2. Bij de uitspraak van de Inspecteur van 21 maart 2005 is het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag afgewezen.
1.3. Belanghebbende is tegen de uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank 's-Gravenhage. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard.
2. Loop van het geding
2.1. De Inspecteur is tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen en heeft daartoe een beroepschrift ingediend. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 9 mei 2006, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
2.3. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvol-doende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende bezit het recht van erfpacht van een perceel grond in het recreatiepark "B" te R, gemeente S. Tevens bezit hij het opstalrecht van een zich daarop bevindende recreatiewoning (tezamen: B 1). Het erfpachtrecht loopt tot 31 december 2033. De jaarlijkse canon is geïndexeerd en bedraagt voor het onderhavige jaar € 1.138. Na het einde van het recht van erfpacht kunnen de grondeigenaren de opstallen overnemen tegen vergoeding van vijftig percent van de dagwaarde.
3.2. B 1 staat belanghebbende het gehele jaar uitslui-tend ter beschikking. B 1 vormt voor belanghebbende geen woning als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet op de inkomsten-belasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
3.3. De waarde, vastgesteld volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de WOZ-waarde), van B 1 bedraagt per de waardepeildatum van 1 januari 1999 op € 69.428. Daarvan is blijkens het taxatieverslag een gedeelte groot € 10.437 toe te rekenen aan de opstal en het restant van € 59.106 aan de grond.
3.4. Per de waardepeildatum van 1 januari 2003 is de WOZ-waarde van B 1 € vastgesteld 103.500. Blijkens het taxatieverslag bedraagt de waarde van de opstal € 15.738 en de waarde van de grond € 87.922.
3.5. Belanghebbende heeft drie gevallen van medebewoners/eige-naren van het recreatiepark B genoemd waarbij (door middel van een ambtshalve vermindering) een lagere waarde aan de woning in B is toegekend dan de WOZ-waarde. Dat is het geval geweest bij de heer C, vallend onder de Belastingdienst Haaglanden/kantoor Gouda en bij de heer D, vallend onder het ambtsgebied van de Belastingdienst Rijnmond/kantoor Dordrecht. De heer E die resulteert onder het ambtsgebied van de Belastingdienst Rijnmond/kantoor Rotterdam, is op gelijke wijze als belanghebbende in de belastingheffing betrokken.
3.6. De Inspecteur heeft de aanslag vastgesteld overeenkomstig de gedane aangifte. De waarde van B 1 is daarbij aangegeven voor een bedrag van € 69.428.
3.7. Bij het tegen de aanslag gerichte bezwaar heeft belangheb-bende zich op het standpunt gesteld dat de gekapitaliseerde waarde van de erfpachtcanon voor de berekening van de rendementsgrondslag in mindering op de WOZ-waarde dient te worden gebracht. Belanghebbende heeft deze waarde berekend op
€ 46.286.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. In geschil is het antwoord op de vraag welke waarde aan
B 1 kan worden toegekend als onderdeel van de rende-mentsgrondslag.
4.2. De Inspecteur heeft - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de waarde van B 1 op basis van de WOZ-waarde onderdeel vormt van de rendementsgrondslag. Een lagere waarde-ring voortvloeiend uit het in mindering brengen van de waarde van de grond respectievelijk de gekapitaliseerde waarde van de erfpachtcanon is rechtens onjuist. Hij heeft daartoe primair verwezen naar artikel 5.20 Wet IB 2001 en de wetsgeschiedenis van deze bepaling. De wetgever heeft bewust voor deze regeling gekozen. Ingevolge artikel 11 van de Wet houdende algemene bepalingen is het de rechter niet toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Van strijdig-heid met Europees recht dan wel verdragsrecht is geen sprake. Subsidiair is hij van mening dat, uitgaande van de waarde in het economische verkeer van B 1 per 1 januari 2001
€ 103.500, een eventuele waardedruk van het recht van erfpacht maximaal € 10.060 bedraagt. Ook dan is de aanslag niet naar een te hoog bedrag vastgesteld. Voorts heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat in de meerderheid van de gevallen die onder zijn ambtsgebied ressorteren een lagere waarde aan de woningen gelegen in het recreatiepark B 1 is toegekend.
4.3. Belanghebbende heeft - eveneens zakelijk weergegeven - daartegenover gesteld dat hij geen eigenaar is van de grond zodat de daaraan toe te kennen waarde geen onderdeel van de waarde van B 1 vormt. Het standpunt van de Inspecteur leidt ertoe dat de waarde van de grond zowel bij hem als bij de eigenaren van de grond in de belastingheffing wordt betrokken. Voorts is hij van mening dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden doordat de bij medebewoners/eigenaren van het recreatie-park B de erfpachtgrond door de Inspecteur niet in de waarde is meegenomen.
4.4. Voor een nadere uiteenzetting van de wederzijdse stand-punten verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
5.2. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
6. Beoordeling van het hoger beroep
Toepasselijkheid artikel 5.19 en/of 5.20 Wet IB 2001
6.1. De vraag naar de waardering van B heeft de rechtbank in het voordeel van belanghebbende beantwoord door artikel 5.20 Wet IB 2001 te dezen niet van toepassing te achten en de waarde vast te stellen op basis van het bepaalde in artikel 5.4 in verbinding met artikel 5.19, leden 1 en 4, Wet IB 2001. Het Hof kan de rechtbank in dit oordeel niet volgen.
6.2. Aan de parlementaire behandeling van artikel 5.20 Wet IB 2001 ontleent het Hof de volgende - voor zover hier van belang zijnde - passages:
'In het Algemeen Overleg van 8 december, waar ook de leden van de PvdA-fractie aan refereren, is door ons aangegeven dat wordt overwogen om vanuit een oogpunt van administratieve vereenvoudiging tweede woningen in de rendementsgrondslag te begrijpen tegen de WOZ-waarde. Dit moet aldus worden begrepen, dat daarmee niet de hoofdregel, waardering op de waarde in het economisch verkeer, ter discussie zou komen te staan. De waarde in het economisch verkeer van tweede woningen zou in dat geval worden ingevuld door daarvoor de WOZ-waarde te hanteren. Deze WOZ-waarde wordt overigens ook naar huidig recht al gebruikt voor de waardering van tweede woningen. Hieraan zijn dan ook geen budgettaire consequenties verbonden. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie merken wij op dat daarmee ter zake van een deel van de onroerende zaken die tot de rendementsgrondslag behoren de waarde op een vrij eenvoudige wijze - wat iets anders is dan preciezer - vastgesteld zou kunnen worden.
Anders dan de leden van de CDA-fractie als suggestie doen in hun vraagstelling, zijn wij er niet van overtuigd dat de WOZ-waarde ook gehanteerd zou moeten worden voor andere onroerende zaken die tot de grondslag van box III behoren. Met de Raad van State zijn wij van mening dat met name bij verhuurde onroerende zaken en onroerende zaken die bezwaard zijn met een beperkt recht de WOZ-waarde (soms zelfs aanmerkelijk) hoger kan liggen dan de feitelijke waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak.'
NNV, Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 17, blz. 262.
en
'Op grond van artikel 5.3.1, worden bezittingen in box III als hoofdregel in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer. Tot de bezittingen worden onder andere gerekend woningen die niet als eigen woning in de zin van artikel 3.6.2 kunnen worden aangemerkt en ook niet behoren tot een ondernemingsvermogen. In artikel 5.3.1a is bepaald dat een woning die een belastingplichtige in belangrijke mate ter beschikking staat - in het spraakgebruik: de tweede woning -, in afwijking van de hoofdregel, wordt gewaardeerd naar de op de voet van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde. De aanleiding voor het opnemen van deze waarderings-grondslag is ingegeven door uitvoeringstechnische argumenten. In de Wet IB 1964 is voor de bovengenoemde woningen de WOZ-waarde veelal reeds van toepassing via de regeling van artikel 42a. De uitvoeringswinst die daarbij is behaald kan door middel van deze wijziging behouden blijven. De woningen waarop deze bepaling ziet, worden vooral gevormd door tweede woningen. Het is daarbij mogelijk dat de woning een deel van het jaar niet ter beschik-king staat. Het niet vrij ter beschikking staan kan het gevolg zijn van het feit dat de woning door de belastingplichtige zelf verhuurd wordt aan derden, maar ook doordat de belastingplichtige als gevolg van een overeen-komst met bemiddelings- of verhuurorganisaties (gedurende een deel van het jaar) niet geheel vrij over de woning kan beschikken.'
Derde NvW, Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 79, blz. 9.
voorts
'De leden van de fractie van de PvdA hebben de bewindslieden gevraagd naar welke waarde een woning, die als tweede woning in gebruik is, in aanmerking wordt genomen indien deze woning gelegen is op grond die voor 75 jaar in erfpacht is verkregen tegen een zeer lage vaste jaarlijkse canon en welke na afloop van genoemde 75 jaar vervalt aan de grondeigenaar. De fractie vraagt of de waarde voor de forfaitaire rendementsheffing afgeleid wordt van de WOZ-waarde of van de tot nu toe gehanteerde lage en dalende waarde die het huis thans heeft voor de vermogensbelasting. Het verschil in WOZ-waarde en waarde in het economische verkeer kunnen immers fors uiteen lopen. Ook vraagt de fractie wat de waarde is van de grond voor de eigenaar die tot het moment dat de erfpachtovereenkomst afloopt, een te verwaarlozen rendement heeft van zijn bezit. Bovendien vraagt de fractie naar welke waarde woonboten die aangemerkt kunnen worden als woning, anders dan eigen woning, in aanmerking worden genomen. Uitgangspunt is dat een woning, waaronder kan worden begrepen een woonboot, die niet in gebruik is als eigen woning, geplaatst wordt in box III. Tot deze categorie woningen kunnen worden gerekend de zogenoemde tweede woningen. Deze woningen worden in aanmerking worden genomen naar de waarde in het economische verkeer. Om uitvoeringstechnische redenen wordt deze hoofdregel nader ingevuld voor zover het gaat om box III-woningen die een belastingplichtige in belangrijke mate ter beschikking staan. Deze woningen worden naar de WOZ-waarde in de rendementsgrondslag betrokken. Staat de tweede woning die gelegen is op erfpachtgrond de belastingplichtige in belangrijke mate ter beschikking, dan wordt de woning derhalve naar de WOZ-waarde in aanmerking genomen. Staat de woning echter de belastingplichtige niet in belangrijke mate ter beschikking, dan geldt de hoofdregel te weten de waarde in het economische verkeer. Daarbij is overigens de waardering voor de huidige vermogensbelasting minder relevant, gelet op het karakter van de vermogensrendementsheffing waarbij de vermogensinkomsten worden benaderd. De grond die in erfpacht is uitgegeven vormt een onroerende zaak die wordt gerekend tot de grondslag van de forfaitaire rendementsheffing. Zoals voor alle vermogensbestanddelen die behoren tot de rendementsgrondslag geldt, wordt het forfaitaire rendement gesteld op 4% van de waarde in het economische verkeer van deze bestanddelen. In deze waarde in het economische verkeer is met betrekking tot genoemde woning vanzelfsprekend verwerkt de jaarlijks dalende last van het erfpachtrecht.'
MvA, Kamerstukken I 1999/2000, 26 727, nr. 202a, blz. 56.
Naar 's Hofs oordeel kan, gelet op de tekst van artikel 5.20, lid 1 en op de vorenvermelde passages uit de parlementaire behandeling, geen andere conclusie worden getrokken dan dat de Inspecteur bij de berekening van de rendementsgrondslag de waarde van B 8 terecht op de WOZ-waarde per de waardepeildatum 1 januari 1999 heeft gesteld. Dusdoende heeft hij de waarde van B 1 niet tot een te hoge waarde in aanmerking genomen. De wetgever heeft uitdrukkelijk de ruwe werking van de voormelde bepaling onder ogen gezien en omwille van uitvoeringstechnische redenen aanvaard en daarmee bewust aanvaard dat de in aanmerking te nemen waarde kan afwijken van de waarde in het economische verkeer, hetgeen in het nadeel van belanghebbende kan zijn.
6.3. Voorts merkt het Hof nog op dat in de onderwerpelijke zaak het bepaalde in artikel 5.22 Wet IB 2001 - het in mindering brengen van de waarde van het erfpachtrecht als schuld - ten aanzien van belanghebbende toepassing mist.
Gelijkheidsbeginsel
6.4. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat uit een zijnerzijds ingesteld onderzoek is gebleken dat in ten minste vier gevallen die onder zijn ambtsgebied vallen op de door hem voorgestane wijze - dat wil zeggen met toepassing van artikel 5.20 Wet IB 2001 - de waarde van de onroerende zaken gelegen in het recreatiepark B is vastgesteld. Van de drie door belanghebbende aangedragen gevallen, waarbij de waarde van de onroerende zaken op de door hem bepleite wijze is vastgesteld, vallen twee niet onder het ambtsgebied van de Inspecteur. Uit het vorenstaande volgt dat in de meerderheid van de gevallen de Wet IB 2001 juist is toegepast. Ook in zoverre faalt het beroep.
6.5. Gelet op al het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond en dient te worden beslist zoals hierna vermeld.
7. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- handhaaft de uitspraak van de Inspecteur.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Savelbergh,
Van Walderveen en Van Noorle Jansen. De beslissing is op
27 juni 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Van de Vijver) (Savelbergh)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
??
nummer BK-05/00675 blz. 8/8