Gerechtshof 's-Gravenhage, 29-06-2006, AY6153, BK-04/04034
Gerechtshof 's-Gravenhage, 29-06-2006, AY6153, BK-04/04034
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 29 juni 2006
- Datum publicatie
- 11 augustus 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2006:AY6153
- Zaaknummer
- BK-04/04034
Inhoudsindicatie
De 68%-regeling uit artikel 14, vijfde lid, van de Wet VB is niet bedoeld voor een belanghebbende die eerst in de loop van 1998 binnenlands belastingplichtig is geworden. Beroep op artikelen 43 en 56 EG-verdrag en 26 IVBPR. Geen gelijke gevallen. Zo al sprake zou zijn van gelijke gevallen is er sprake van een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond. Beroep op gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur gaat evenmin op.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
tweede meervoudige belastingkamer
29 juni 2006
nummer BK-04/04034
UITSPRAAK
op het beroep van [belanghebbende] te [plaats] tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Holland-Midden, betreffende na te noemen beschikking.
1. Beschikking en bezwaar
1.1. Bij beschikking van 11 juni 2002 heeft de Inspecteur het met toepassing van artikel 14, vijfde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (hierna: de Wet) door belanghebbende gedane verzoek de aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1999 te verminderen tot op ƒ 3.613 afgewezen.
1.2. Het tegen de beschikking gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 37. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 16 juni 2006, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende, Nederlander, en zijn (toenmalige) echtgenote hebben vanaf 1993 tot [datum] 1998 in Zwitserland gewoond. Belanghebbende was in het gehele jaar 1998 aandeelhouder en bestuurder van de vennootschap [...] GmbH (hierna: de Zwitserse onderneming).
3.2. Op [datum] 1998 zijn belanghebbende en zijn echtgenote geremigreerd naar Nederland. In Nederland heeft belanghebbende op 29 april 1998 de Stichting [naam] opgericht en op 18 december 1998 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam] B.V. (hierna: de ondernemingen). De ondernemingen houden zich bezig met andere activiteiten dan de Zwitserse onderneming.
3.3. Belanghebbende heeft aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting 1998 en de vermogensbelasting 1999 voor de periode van binnenlandse belastingplicht. Het belastbare inkomen voor het jaar 1998 volgens aangifte bedraagt ƒ 81.112 en het belastbare vermogen voor het jaar 1999 ƒ 7.605.232. Het inkomen over de periode van binnenlandse belastingplicht bestond geheel uit opbrengst van roerend kapitaal, waaronder dividenden en rente.
3.4. Met dagtekening 8 maart 2002 is een zogenoemde carry-backbeschikking opgemaakt, waarbij tengevolge van verrekening met een negatief belastbaar inkomen over het jaar 1999 het belastbare inkomen over het jaar 1998 werd vastgesteld op ƒ 5.314. Belanghebbende heeft vervolgens de Inspecteur verzocht met toepassing van artikel 14, vijfde lid, van de Wet de aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1999 te verminderen tot op een bedrag van ƒ 3.613.
3.5. De Inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende afgewezen omdat belanghebbende in 1998 niet het gehele jaar binnenlands belastingplichtig is geweest.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is het volgende in geschil:
* primair: of belanghebbende voor het onderhavige jaar recht heeft op toepassing van artikel 14, vijfde lid, van de Wet;
* subsidiair: of de regeling van artikel 14, vijfde lid, van de Wet in strijd is met artikel 43 of artikel 56 van het EG-verdrag en/of in strijd is met het in artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) neergelegde discriminatieverbod;
* meer subsidiair: of sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur.
Belanghebbende beantwoordt al voormelde vragen bevestigend; de Inspecteur ontkennend.
4.2. Niet in geschil is dat belanghebbende niet het gehele jaar 1998 binnenlands belastingplichtig is geweest.
4.3. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt uiteindelijk tot vermindering van de aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1999 tot op een bedrag van € 774,82 (ƒ 1.707).
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
Primair
6.1. Bij de in artikel 14, vijfde lid, van de Wet getroffen voorziening kan slechts zijn gedacht aan het geval waarin een binnenlands belastingplichtige die voor een zeker jaar in de vermogensbelasting is aangeslagen, gedurende het gehele kalenderjaar voorafgaande aan dat waarin de peildatum voor de te heffen vermogensbelasting is gelegen als binnenlands belastingplichtige aan de inkomstenbelasting onderworpen is geweest (vgl. HR 18 september 1991, nr. 27 273, BNB 1992/94*). Nu belanghebbende eerst in de loop van 1998 binnenlands belastingplichtig is geworden, kan deze voorziening voor zijn geval in het onderhavige jaar niet zijn bedoeld.
Subsidiair
6.2. Belanghebbende heeft gesteld dat het verschil in behandeling van personen die het gehele jaar binnenlands belastingplichtig zijn geweest en personen die slechts een gedeelte van het jaar binnenlands belastingplichtig zijn geweest strijdig is met de artikelen 43 en 56 van het EG-verdrag en/of artikel 26 van het IVBPR.
6.3. Het onderscheid dat de Wet maakt tussen personen die gedurende het gehele jaar binnenlands belastingplichtig zijn en personen die slechts een gedeelte van het jaar binnenlands belastingplichtig zijn, ziet juist op groepen van personen die juridisch en feitelijk in verschillende omstandigheden verkeren. Het betreft hier gevallen met relevante verschillen, welke gevallen dienovereenkomstig verschillend worden behandeld. Er is geen sprake van gelijke gevallen die ongelijk behandeld worden.
6.4.1. Zo al sprake zou zijn van gelijke gevallen is het volgende nog van belang.
6.4.2. Voor een in rechte te honoreren beroep op de artikelen 43 en 56 van het EG-verdrag moet sprake zijn van een feitelijke belemmering of beperking van de vrijheid van de vestiging of het kapitaalverkeer voor degene die een beroep op deze bepalingen doet. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd verklaard dat de regeling van artikel 14, vijfde lid, van de Wet geen feitelijke belemmering of beperking voor belanghebbende heeft gevormd. Zijn beroep op de genoemde artikelen gaat om die reden niet op. De stelling dat genoemde regeling mogelijk een belemmering of beperking had kunnen vormen of zou kunnen vormen is voor een rechtsgeldig beroep op deze bepalingen onvoldoende.
6.4.3. Naar 's Hofs oordeel is er, ook in het geval er sprake zou zijn van gelijke gevallen, geen sprake van een door artikel 26 van het IVBPR verboden discriminatie. Immers, voor een beperking van de in geding zijnde regeling tot degenen die het gehele voorafgaande kalenderjaar binnenlands belastingplichtige voor de inkomstenbelasting zijn geweest, bestaat een objectieve en redelijke rechtvaardiging omdat, nu voor de vraag of de in artikel 14, vijfde lid, van de Wet, bedoelde grens van 68 percent van het belastbare inkomen is overschreden, het belastbare inkomen dat in het voorafgaande kalenderjaar is genoten in aanmerking moet worden genomen en ter zake van inkomen dat is genoten gedurende een periode waarin geen binnenlandse belastingplicht bestaat veelal geen controlemogelijkheden aanwezig zijn (vgl. HR 18 september 1991, nr. 27 273, BNB 1992/94*). Belanghebbende heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat door de huidige ontwikkelingen van de communicatiemogelijkheden en het systeem van onderlinge gegevensuitwisseling het ontbreken van controlemogelijkheden geen rechtvaardigingsgrond meer oplevert en er in een geval als het onderhavige niettemin sprake zou zijn van een door artikel 26 van het IVBPR verboden discriminatie. Dit staat nog los van de vraag of het in een dergelijk geval aan het Hof is daarin in te grijpen.
Meer subsidiair
6.5.1. Belanghebbende heeft voorts een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Hij stelt dat andere personen, wiens situatie op relevante punten gelijk is aan die van belanghebbende, door de belastingdienst beleidsmatig gunstiger worden behandeld dan belanghebbende. Hij baseert dit op een artikel in een fiscaal tijdschrift waarin wordt gerept over één geval waarin een inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam de regeling van artikel 14, vijfde lid, van de Wet zou hebben toegepast voor een persoon die slechts een gedeelte van het jaar binnenlands belastingplichtig was.
6.5.2. Niet aannemelijk is geworden dat de Inspecteur een terzake bepaald (niet gepubliceerd) beleid voert, dat wordt gecoördineerd op een hoger niveau dan dat van alleen de betrokken eenheid van de Belastingdienst, of dat in één of meer vergelijkbare onder een andere eenheid vallende gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven als gevolg van een daar gevoerd beleid, terwijl een behoorlijke taakvervulling van de verschillende eenheden van de Belastingdienst meebrengt dat op dat punt onderling afstemming van beleid plaatsvindt (vgl. HR 16 december 1998, nr. 32 863, BNB 1999/166c*).
6.5.3. Verder dient bij afweging van het beginsel dat de wet moet worden toegepast, tegen het beginsel dat de administratie gelijke gevallen gelijk moet behandelen, aan laatstbedoeld beginsel alleen doorslaggevende betekenis te worden toegekend wanneer in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, met dien verstande dat hierbij onder meer niet in aanmerking mogen worden genomen de vergelijkbare gevallen die niet vallen onder het ambtsgebied van de Inspecteur. De Inspecteur is niet gebonden aan het standpunt van zijn collega's in een ander ambtsgebied. Vaststaat dat het onder 6.5.1 genoemde geval niet valt onder het ambtsgebied van de Inspecteur.
6.5.4. Op grond van het vorenoverwogene faalt ook belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel.
6.6. Het Hof ziet voorts geen reden op grond van de door belanghebbende mogelijk geachte historische interpretatie van de regeling van artikel 14, vijfde lid, van de Wet anders dan voormeld te oordelen.
6.7. Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Sanders, Tromp en Vrouwenvelder. De beslissing is op 29 juni 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Van der Zande)
(Sanders)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.