Gerechtshof 's-Gravenhage, 06-09-2006, AZ1786, BK-05/00569
Gerechtshof 's-Gravenhage, 06-09-2006, AZ1786, BK-05/00569
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 6 september 2006
- Datum publicatie
- 8 november 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ1786
- Zaaknummer
- BK-05/00569
Inhoudsindicatie
naheffingsaanslag lb/pvv; Ontvankelijkheid bezwaarschrift. Brief van belanghebbende dient niet alleen als een tot de Ontvanger gericht verzoek om uitstel van betaling, maar tevens als een aan de Inspecteur gericht (pro-forma) bezwaarschrift te worden aangemerkt. Door belanghebbende verrichte loonbetalingen zijn niet in administratie verantwoord. In 1998 niet voldaan aan artikel 52 AWR; anoniementarief terecht toegepast; boete terecht opgelegd.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
derde meervoudige belastingkamer
6 september 2006
nummer BK-05/00569
UITSPRAAK
op het beroep van belanghebbende de vennootschap onder firma te vestigingsplaats tegen de uitspraken van de Inspecteur, betreffende na te noemen aanslag en beschikking.
1. Aanslag, beschikking en bezwaar
1.1 Aan belanghebbende is met dagtekening 23 oktober 2001 over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd naar een bedrag van ƒ 203.501. Daarbij heeft de Inspecteur, op de voet van de artikelen 67f en 67g, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), bij voor bezwaar vatbare beschikking aan belanghebbende een boete opgelegd van ƒ 107.750. Voorts is aan belanghebbende een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van ƒ 13.700.
1.2 Belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslag en de daarbij opgelegde boete schriftelijk bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft een nader boekenonderzoek plaatsgevonden, waarna de Inspecteur op 16 april 2004 bij wege van uitspraak op de bezwaren heeft beslist. Deze beslissing hield in dat belanghebbende niet-ontvankelijk was in het bezwaar omdat dit niet tijdig was ingediend. Voorts heeft de Inspecteur de aanslag, de boete en de heffingsrente ambtshalve verminderd tot op respectievelijk ƒ 100.835, ƒ 50.417 en ƒ 6.910.
1.3 Bij brief van 16 april 2004 heeft belanghebbende opnieuw bij de Inspecteur bezwaar gemaakt tegen de onderwerpelijke aanslag.
2. Loop van het geding
2.1 Op 14 juni 2005 heeft belanghebbende een beroepschrift ingediend bij de rechtbank Den Haag. Daarin betoogt zij onder meer dat de Inspecteur de hiervoor onder 1.3 bedoelde brief als beroepschrift had moeten doorzenden naar dit Hof. Met het oog hierop heeft de rechtbank een kopie van het beroepschrift aan het Hof gezonden.
2.2 Het Hof heeft het beroepschrift in behandeling genomen als zijnde gericht tegen de hiervoor onder 1.2 genoemde uitspraken van de Inspecteur. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 273. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 30 november 2005, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3 Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst, waarna ter bepaling van de omvang van het geschil tussen het Hof en partijen een briefwisseling heeft plaatsgevonden. Met toestemming van partijen is een nadere mondelinge behandeling achterwege gebleven.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1 Vanaf april 1997 heeft belanghebbende in firmaverband met zijn echtgenote (hierna: de firma) te plaatsnaam een horecaonderneming (...)" in exploitatie. Vanaf oktober 1998 wordt tevens een partycentrum genaamd A" te plaatsnaam gedreven. Op 20 juni 2001 is vanwege de Inspecteur een aanvang gemaakt met een boekenonderzoek bij de firma. Hieromtrent is een rapport uitgebracht met dagtekening 19 september 2001. In dit rapport is onder meer het volgende vermeld (blz. 15, punt 10):
"Bovengenoemde correcties en boeten zijn besproken met dhr. en mevr. B en hun boekhouder, C. Zij veklaarden dat zij het niet eens waren met zowel de hoogte van de correcties als de boeten. Dhr. B verklaarde voorts dat alles de schuld was van zijn oude boekhouders. (...) Voorts was hij van mening dat er absoluut van geen opzet sprake was.
Daar men verder wel besefte dat er grote fouten gemaakt waren en dat er substantiële betaald moeten worden stelde men een schikking voor.
Daar ten tijde van het eindgesprek nog niet exact bekend was hoeveel er betaald zou moeten worden is in wederzijdse overeenstemming besloten eerst het rapport af te maken en de verschuldigde belasting op te leggen alvorens verder te reageren."
3.2 Naar aanleiding van de voorlopige resultaten van het boekenonderzoek zijn de onderhavige naheffingsaanslag en boete opgelegd.
3.3 De definitieve uitkomst van het onderzoek is vervat in een controlerapport van 13 februari 2004. Belanghebbende en haar firmanten hebben dit rapport op 1 april 2004 ontvangen. Naar aanleiding van dit rapport heeft de Inspecteur de hiervoor onder 1.2 genoemde beslissingen genomen.
Naast de onderwerpelijke aanslag is met betrekking tot Horecaonderneming en A een reeks van navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd. Voorts zijn aanslagen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (WAZ) opgelegd. De aanslagen in de inkomstenbelasting en WAZ zijn opgelegd ten name van de beide firmanten in persoon.
3.4 Tegen een aantal van die andere aanslagen zijn eveneens bezwaarschriften ingediend. Tegen de uitspraken op deze bezwaarschriften heeft belanghebbende bij de hiervoor onder 2.1 genoemde brief beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag. De rechtbank heeft belanghebbende in die beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
3.5 Bij brief van 21 november 2001 gericht aan "Belastingdienst (..),
T.a.v. de heer (...)
adres
heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende het volgende bericht:
"Via belanghebbende hebben wij uw eindverslag ontvangen van het door u ingestelde boekenonderzoek.
Hoewel wij nog niet al uw bevindingen hebben doorgerekend zijn wij zeer onaangenaam verrast door de hoogte van de door u opgelegde navorderingen alsmede de daarin verschuldigde boetes. Na het eindgesprek wat heeft plaatsgevonden op ons kantoor waren wij van mening dat voor met name het boeteverhaal u enige coulance wilde toepassen. Echter uit het rapport blijkt dat de boete minimaal 50 % bedraagt. Een en ander betekent voorts dat de hoogte van de aanslagen met inbegrip van de door u opgelegde boetes het faillissement van belanghebbenden zal inhouden. Als finale kwijting van alle aanslagen tot en met 2000 kunnen wij slechts een bedrag aanbieden van ƒ 50.000,-- ineens en een maandbedrag ad ƒ 1.000,-- gedurende vijf jaren vanaf 1 januari 2002. Gaarne vernemen wij van u op korte termijn of u akkoord wilt gaan met de voorgestelde betalingsregeling. Indien u niet akkoord wilt gaan met deze regeling zullen belanghebbenden hun faillissement moeten aanvragen."
3.6 Bij brief van dezelfde datum heeft de toenmalige gemachtigde een verzoek om uitstel van betaling gericht aan de Afdeling invordering van de Belastingdienst (...). De Inspecteur heeft ter zitting bevestigd dat deze brief op de betrokken eenheid is ontvangen. Het verzoek luidt - voor zover thans van belang - als volgt:
"Namens belanghebbende verzoeken wij om uitstel van betaling voor onderstaande aanslagen:
(...)
* aanslagnummer ad ƒ 318.900,-
(...)
De reden van ons verzoek is gelegen in het feit dat de hoogte van de aanslagen door belanghebbende worden betwist bij de heer (...)."
3.7 In het controlerapport van 13 februari 2004 is onder meer het volgende vermeld (blz. 14):
"Ter finale kwijting van de te betalen belasting inclusief boeten, verhogingen en rente over de gecontroleerde jaren is door mij bedrag voorgesteld van € 100.000. Dit bedrag is door belastingplichtigen en de boekhouder als niet reëel beschouwd, en men kon dit bedrag in ieder geval niet binnen een afzienbare periode ter beschikking hebben.
(...)
Het tegenvoorstel is door mij niet geaccepteerd daar het niet in verhouding staat met het totale door mij berekende te betalen bedrag, en ik voorts niet wens mee te werken aan een onjuiste verslaglegging naar andere instanties.
Het gevolg hiervan is dat de correcties en de boeten (...) doorgang zullen vinden. Belastingplichtigen en hun boekhouder wensen zich verder te beraden over de te volgen stappen.
Belastingdienst (...)
Kantoor
het hoofd van de eenheid
namens deze,
(....)"
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of belanghebbende ontvankelijk is in het beroep en of zij ontvankelijk is in het bezwaar. In de tweede plaats zijn de hoogte van de naheffingsaanslag en de opgelegde boete in geschil. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij ontvankelijk is in het beroep en in het bezwaar, dat de aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd en dat de boete dient te worden gematigd. De Inspecteur acht belanghebbende niet-ontvankelijk in het beroep en in het bezwaar en neemt subsidiair het standpunt in dat de naheffingsaanslag en de boete niet te hoog zijn.
4.2 Belanghebbende heeft - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Met de brieven van 21 november 2001 is belanghebbende tijdig in bezwaar gekomen tegen de naheffingsaanslag van 23 oktober 2001. De Inspecteur heeft hierop ten onrechte geen uitspraak gedaan. De aanslag en de boete zijn tot een te hoog bedrag opgelegd.
4.3 De Inspecteur heeft - eveneens zakelijk weergegeven - hiertegenover het volgende gesteld.
a. De brieven van 21 november 2001 betreffen een verzoek om een betalingsregeling. Het is onjuist deze achteraf als een tijdig ingediend bezwaar aan te merken. De brief van 16 april 2004 van belanghebbende was gericht tegen een ambtshalve door de Inspecteur verleende vermindering waartegen geen rechtsmiddel openstaat. De brief had evenwel moeten worden doorgezonden naar het gerechtshof.
Eerst op 14 juni 2005 komt belanghebbende in beroep bij het gerechtshof tegen het kennelijk niet tijdig doen van een uitspraak op de door belanghebbende als bezwaarschrift aangemerkte geschriften van 21 november 2001. Het beroepschrift is onredelijk laat ingediend en dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
b. De ontvangstenverantwoording is, zoals is aangegeven in het controlerapport, verworpen. Er is geen loonadministratie gevoerd en voorts is de vereiste aangifte voor de loonbelasting niet gedaan omdat het dezerzijds gecorrigeerde bedrag zowel relatief als absoluut zeer aanzienlijk is. Dit alles leidt tot omkering van de bewijslast. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag zoals die luidt na de ambtshalve verleende vermindering is rekening gehouden met een bedrag van ƒ 23.803 aan loonuitbetalingen en hierin begrepen - niet afgedragen - loonheffing van ƒ 2.920, zoals door de adviseur alsnog voor het jaar 1998 is opgegeven. Uiteindelijk is er vanuit gegaan dat per saldo over het jaar 1998 over een netto loon van ƒ 14.865 geen loonheffing is verantwoord en dat hierover een loonheffing naar het anoniementarief verschuldigd is. Dit leidt voor 1998 tot een naheffing van ƒ 27.695 (ƒ 24.775 plus niet afgedragen loonheffing van ƒ 2.920). Bij gebreke van nadere gegevens voor 1999 en 2000 is het bedrag van de naheffing over die jaren niettemin verminderd met 1998 als uitgangspunt.
5. Conclusies van partijen
5.1 Belanghebbende heeft geconcludeerd tot ontvankelijkheid van het beroep en het bezwaar, vermindering van de naheffingsaanslag en vernietiging dan wel matiging van de boete.
5.2 De Inspecteur heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het beroep en het bezwaar en subsidiair tot handhaving van de naheffingsaanslag en de boete zoals deze luiden na de ambtshalve verleende vermindering.
6. Overwegingen omtrent het geschil
Ontvankelijkheid van het beroep
6.1 De ambtshalve beslissingen van de Inspecteur van 16 april 2004, waarbij hij de naheffingsaanslag en de boete heeft verminderd, blijken uit een geschrift dat als opschrift heeft:
"Uitspraak op bezwaarschrift
Loonbelasting
Premie volksverzekeringen
Vermindering"
Verder houdt dat geschrift - voor zover thans van belang - in:
"Inhoud van de beslissing
Vermindering
U heeft bij de Belastingdienst een bezwaarschrift ingediend tegen de naheffingsaanslag en/of boetebeschikking met het nummer aanslagnummer.
U kreeg deze naheffingsaanslag en/of boetebeschikking omdat u de loonbelasting/premie volksverzekeringen niet of gedeeltelijk niet had betaald.
De Belastingdienst komt aan uw bezwaar tegemoet. Het bedrag van de naheffingsaanslag en/of boetebeschikking was te hoog en wordt opnieuw vastgesteld. Als gevolg hiervan hoeft u minder te betalen. Het te verrekenen of terug te ontvangen bedrag staat vermeld als eindbedrag in de rechterkolom.
Tegen deze uitspraak op het bezwaarschrift kunt u niet in beroep gaan omdat u het bezwaarschrift niet tijdig heeft ingediend. Volgens de Algemene wet bestuursrecht is een niet tijdig ingediend bezwaarschrift namelijk niet-ontvankelijk. Als u vindt dat uw bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, kunt u tegen het niet ontvankelijk verklaren van het bezwaarschrift in beroep gaan bij het gerechtshof.
(...)
Deze uitspraak op een bezwaarschrift is centraal in een geautomatiseerd proces vervaardigd en is daarom niet ondertekend.
(...)"
6.2 Het Hof is van oordeel dat in het voornoemde geschrift twee uitspraken, onderscheidenlijk de naheffingsaanslag en de boetebeschikking betreffende, zijn vervat waarbij belanghebbende niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaren daartegen. Voorts heeft de Inspecteur blijkens dat geschrift de naheffingsaanslag en de boete ambtshalve verminderd.
6.3 In dit licht strekt de brief van 16 april 2004 van belanghebbende ertoe zowel de uitspraken van de Inspecteur, waarbij hij belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard, als de ambtshalve genomen beslissingen te betwisten. Daarom had de Inspecteur die brief van belanghebbende ingevolge het bepaalde in artikel 6:15 Awb als zijnde een beroepschrift moeten doorzenden naar het Hof. Hij heeft zulks echter nagelaten en gesteld noch gebleken is dat hij die brief op andere wijze heeft behandeld en belanghebbende daarvan in kennis heeft gesteld.
6.4 Het onderwerpelijke beroepschrift, gedagtekend 13 juni 2005, is op 14 juni 2005 bij de rechtbank Den Haag, en in kopie op 20 juni 2005 bij het Hof ingekomen. Hierin klaagt belanghebbende - voor zover thans van belang - over de voornoemde nalatigheid van de Inspecteur. Gelet op het hiervoor overwogene is die klacht terecht. Het Hof ziet geen aanleiding het onderwerpelijke beroep niet-ontvankelijk te verklaren omdat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat belanghebbende in verzuim is. Mitsdien is het beroep ontvankelijk.
Ontvankelijkheid van het bezwaar
6.5 In het licht van hetgeen is vermeld op bladzijde 15 van het controlerapport van 19 september 2001 en op bladzijde 14 van het rapport van 13 februari 2004, kan de brief van 21 november 2001 aan de Afdeling invordering van de Belastingdienst Dordrecht niet anders worden opgevat dan dat belanghebbende daarmee kennis geeft dat zij bezwaar heeft tegen de onderhavige naheffingsaanslag. Ingevolge artikel 19, lid 1, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst (tekst 2001) is het hoofd van de Belastingdienst(...) inspecteur en ontvanger als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2001) onderscheidenlijk artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van de Invorderingswet 1990 (tekst 2001). Een en ander brengt mee dat de voormelde brief van 21 november 2001 moet worden aangemerkt niet alleen als een tot de Ontvanger gericht verzoek om uitstel van betaling, maar tevens als een aan de Inspecteur gericht (pro-forma) bezwaarschrift. Nu dit bezwaarschrift binnen zes weken na de dagtekening van het onderwerpelijke aanslagbiljet is ingediend, is zulks tijdig gebeurd. Belanghebbende is derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk in het bezwaar verklaard.
De hoogte van de naheffingsaanslag
6.6 De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat te dezen sprake is van omkering van de bewijslast omdat belanghebbende geen dan wel een onvolledige loonadministratie heeft gevoerd en dat zij de vereiste aangifte niet is gedaan.
6.7 Bij het eerste boekenonderzoek is geconstateerd dat er nettoloonbetalingen hebben plaatsgevonden naar een bedrag van ƒ 35.748. Het definitieve rapport vermeldt omtrent de loonadministratie het volgende (blz. 9, punt 9.1):
"(...) Voor de jaren 1998 en 1999 zijn mij inzake dit onderzoek door de ex-boekhouder van belastingplichtigen staten overhandigd waaruit per medewerker duidelijk bleek hoeveel uur men in een periode gewerkt had, hoeveel men daarvoor had ontvangen én of dit al dan niet verwerkt zou worden in de loonadministratie. Hoewel men misschien wel in eerste instantie voornemens was een loonadministratie aan te leggen, is dit tot aan het begintijdstip van het voorafgaande boekenonderzoek nimmer gebeurd en is er dan ook nooit zelfs voor diegenen die wel op de "loonlijst" voorkwamen loonbelasting ingehouden en afgedragen. Voor het jaar 2000 waren er dagstaten aanwezig in de administratie waarop per dag vermeld stond hoeveel iemand per dag had gewerkt en hoeveel deze daarvoor had ontvangen.
(...) Echter ook over 2000 kloppen de betalingen niet met wat is verwerkt in de loonadministratie.
(...)"
Voorts blijkt uit het eerste controlerapport dat de identiteitsgegevens van de medewerkers niet waren vastgelegd en dat er ook geen loonbelastingverklaringen waren getekend (blz. 8, punt 4). Belanghebbende heeft het vorenstaande niet weersproken. Tijdens de tweede controle heeft de adviseur van belanghebbende alsnog een lijst van loonbetalingen ten bedrage van bruto ƒ 23.803 overgelegd. Met betrekking tot dit bedrag is geen loonheffing afgedragen.
Geconcludeerd moet worden dat belanghebbende door aldus te handelen een aanzienlijk bedrag aan loonbetalingen buiten het zicht van de Belastingdienst heeft gehouden. Nu belanghebbende overigens niets heeft aangevoerd, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende loonbetalingen heeft verricht die niet in de administratie zijn verantwoord. Dat leidt tot de conclusie dat de administratie over 1998 niet juist kan zijn en moet worden verworpen. Dat brengt met zich dat belanghebbende voor 1998 niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichtingen van artikel 52 van de AWR (tekst 1998) en dat het Hof op grond van het bepaalde in artikel 27e, onderdeel b, van de AWR het beroep dient af te wijzen tenzij blijkt dat en in hoeverre de naheffingsaanslag zoals deze luidt na de ambtshalve verleende vermindering onjuist is.
6.8 Belanghebbende heeft haar stelling dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld op geen enkele wijze geschraagd. Het Hof acht de berekeningen van de Inspecteur van de loonbetalingen en de verschuldigde loonheffing over het onderhavige tijdvak, die deels zijn gebaseerd op gegevens uit het jaar 1998 en gegevens die de adviseur van belanghebbende heeft verstrekt, redelijk. Voorts heeft de Inspecteur terecht het anoniementarief toegepast nu, naar uit de controle naar voren is gekomen, de identiteitsgegevens van de werknemers aan wie loon is uitbetaald niet op de voorgeschreven wijze in de administratie zijn vastgelegd. Mitsdien is het Hof niet gebleken dat de naheffingsaanslag, zoals deze luidt na de ambtshalve verleende vermindering, onjuist is.
6.9 Met betrekking tot de boete overweegt het Hof het volgende. De loonadministratie over het onderhavige tijdvak was onvolledig; hieraan ontbraken essentiële onderdelen, zoals identiteitsgegevens en loonbelastingverklaringen. Er is geen loonbelasting op aangifte afgedragen. In de aangiften stond vermeld dat er geen personeel in dienst was terwijl dit wel het geval was. Naar het oordeel van het Hof moet in dit geval dan ook worden gesproken van opzet zodat een vergrijpboete van 50 percent op zijn plaats is. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die voor het Hof aanleiding zijn deze boete te matigen.
6.10 Op grond van het vorenoverwogene moet worden geoordeeld dat het beroep gegrond is, nu belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar. Het beroep is ongegrond wat betreft de opgelegde naheffingsaanslag en de boete.
7. Proceskosten
7.1 Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 820,65 {€ 805 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2,5 punten à € 322 maal 1 (gewicht van de zaak) plus € 15,65 wegens reiskosten van B voor het bijwonen van de zitting}.
7.2 Voorts dient het voor deze zaak gestorte griffierecht aan belanghebbende te worden vergoed.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep ontvankelijk en gegrond,
- vernietigt de uitspraken waarvan beroep,
- verklaart belanghebbende alsnog ontvankelijk in het bezwaar tegen de naheffingsaanslag, onderscheidenlijk de boetebeschikking,
- handhaaft de naheffingsaanslag en de boete zoals die door de Inspecteur bij zijn ambtshalve genomen verminderingsbeschikkingen van 14 juni 2004 zijn vastgesteld,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 820,65, en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en
- gelast die rechtspersoon het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 237 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld op 6 september 2006 door mrs. Schuurman, Vierhout en Van Rij. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier.
(Otto) (Schuurman)
Aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
??
nummer BK-05/005569 blz. 11/11