Gerechtshof 's-Gravenhage, 22-11-2006, AZ4511, 1451-H-05
Gerechtshof 's-Gravenhage, 22-11-2006, AZ4511, 1451-H-05
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 22 november 2006
- Datum publicatie
- 22 december 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ4511
- Zaaknummer
- 1451-H-05
- Relevante informatie
- Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-07-2023]
Inhoudsindicatie
Verdeling: Advocaatkosten in dit geval aan de man verknocht: veroorzaakt door strafbare feiten door de man gepleegd. Zwaarte en aard van het delict spelen hierbij een rol.
Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 22 november 2006
Rekestnummer. : 1451-H-05
Rekestnr. rechtbank : 02-7159
[De man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. H.M.L. Brands,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster, tevens incidenteel verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. M.J.W. Hoek.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 5 december 2005 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 3 september 2005.
De vrouw heeft op 12 juni 2006 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl ingediend.
De man heeft op 28 juli 2006 een verweerschrift op het incidenteel appèl ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 11 augustus 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Op 29 september 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn procureur, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. M.E.L. Klein. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie. Nadien zijn, volgens afspraak ter zitting, de volgende stukken bij het hof ingekomen:
- een faxbericht van 5 oktober 2006 zijdens de man met betrekking tot de data van uitspraken in de strafrechtelijke procedure tegen de man;
- een reactie van de zijde van de vrouw van 9 oktober 2006.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikking van 28 juli 2003 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
De beschikking inzake de ontbinding van het geregistreerd partnerschap is [in] 2003 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
1. In geschil is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen met in achtneming van de in het beroepschrift weergegeven grieven.
3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt:
in principaal appel: voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem deze te ontzeggen;
in incidenteel appel: de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarin is beslist dat de vrouw terzake van de advocaatkosten aan de man een bedrag van € 5.762,23 dient te betalen, en, opnieuw beschikkende, zonodig onder verbetering van gronden, de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen op de door de rechtbank genoemde wijze en de man te veroordelen om aan de vrouw terzake overbedeling een bedrag van € 19.548,50 te betalen binnen veertien dagen na de ten deze te wijzen beschikking, bij gebreke waarvan hij over voornoemd bedrag de wettelijke rente verschuldigd wordt, en tevens de man te veroordelen tot het verlenen van medewerking aan het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke verplichtingen jegens de bank terzake van de hypothecaire schulden waarvoor de echtelijke woning is verbonden, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure, zulks alles met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
4. De man verzet zich daartegen en verzoekt het hof de vrouw in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen.
5. Ter toelichting op zijn hoger beroep heeft de man vijf grieven aangevoerd. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep drie grieven aangevoerd. De door de man en de vrouw aangedragen grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6. Grief 1 richt zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de eenmanszaak [naam eenmanszaak]. De man heeft verzocht de vermogensbestanddelen dienstbaar aan de eenmanszaak [naam eenmanszaak] aan hem toe te delen met verrekening van de (negatieve) waarde van € 15.575,49. Hoewel de vrouw heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een toescheiding van [naam eenmanszaak] aan de man, heeft zij gesteld dat de onderneming niet voor verdeling in aanmerking komt, nu deze ten tijde van de peildatum (september-november 2001) op naam van de dochter van partijen stond, hetgeen de rechtbank heeft overgenomen. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat, gelet op bovengenoemd gegeven, de onderneming op de peildatum geen onderdeel uitmaakte van de gemeenschap van goederen en derhalve niet voor verdeling in aanmerking komt. Het hof neemt deze overwegingen hierbij over. Immers, ook in hoger beroep is zowel uit de overgelegde stukken van de Kamer van Koophandel als uit de in eerste aanleg bij brief van 2 mei 2005 overgelegde verklaringen van de dochter van partijen gebleken dat de eenmanszaak in de peilperiode voor rekening van de dochter werd gedreven. Voorts blijkt uit de overgelegde verklaringen van de dochter van partijen dat de eenmanszaak schuldenloos op de man is overgegaan. De man heeft verder in hoger beroep nagelaten officiële jaarstukken of accountantsverklaringen over te leggen, waardoor hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een te verrekenen verlies. De eerste grief van de man faalt derhalve.
7. Grief 2, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door de man gestelde schuld van € 6.362,79 aan de Postbank, deelt hetzelfde lot, nu de man in hoger beroep wederom heeft nagelaten om bewijsstukken over te leggen teneinde zijn stelling dat het Postbank doorlopend krediet is aangevraagd in verband met de verbouwing van de keuken, gelegen ruim voor de peildatum, te onderbouwen. De man heeft ook in hoger beroep geen genoegzame stukken overgelegd, hetgeen de man ter zitting heeft erkend, zodat de man naar
’s hofs oordeel niet heeft aangetoond dat het krediet al ten tijde van de door partijen voorgestane peildata was afgesloten, zodat het ervoor moet worden gehouden dat deze schuld niet tot de te verdelen gemeenschap behoort.
8. In grief 3 stelt de man dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de door de man opgevoerde navordering van de fiscus ad € 2.495,79 voor het jaar 1999 inzake [naam eenmanszaak]. Deze grief faalt eveneens, nu is gebleken dat deze navordering van de fiscus ziet op een (belastingplichtige) stichting, en niet op de man in privé, hetgeen de man ter terechtzitting heeft erkend.
9. In de kern van de grieven 4 van de man in het principale appel en 1 van de vrouw in incidenteel hoger beroep gaat het om de vraag of de rekeningen van de door de man ingeschakelde advocaat in het kader van zijn strafzaak primair gelden als verknochte schulden subsidiair naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid voor rekening van de man zouden moeten blijven zonder recht op verrekening met de helft ten laste van de vrouw. De vrouw meent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de facturen voor de advocaten van de man ter grootte van € 10.890,73 en € 633,72 verrekend moeten worden en dat de vrouw ter zake van advocaatkosten aan de man een bedrag van € 5.762,23 dient te betalen. Zij meent dat alle advocaatkosten die de man in de tegen hem aanhangig gemaakte strafprocedure heeft moeten maken als aan hem verknochte kosten moeten worden beschouwd en derhalve niet in de gemeenschap vallen. De man stelt dat rechtsbijstandskosten in het kader van een echtscheidingsprocedure niet te vergelijken zijn met de rechtsbijstandskosten in een strafrechtelijke procedure die zijn grondslag vond voor de ontbinding van het huwelijk. De facturen hebben in de ogen van de man niet als verknochte schulden conform artikel 1:94 lid 3 BW te gelden. In dit kader stelt de man dat de rechtbank de kosten van de hoger beroepsprocedure ad € 5.672,25 eveneens had dienen te verrekenen. De vrouw betwist dit en stelt - kort gezegd - dat het gaat om persoonlijke belangen van de man en niet om gemeenschappelijke belangen van partijen.
10. Het hof is van oordeel dat de bovengenoemde advocaatkosten ad € 10.890,73 en € 633,72 als bijzonder verknocht dienen te gelden, in die zin dat zij door de man dienen te worden gedragen. Daaraan ligt ten grondslag dat deze kosten betrekking hebben op de verdediging te zijnen behoeve ter zake van de strafrechtelijke vervolging ter zake van het plegen van een strafbaar feit. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking de zwaarte en aard van het strafbare feit, een zedendelict, en het feit dat de man hiervoor onherroepelijk is veroordeeld. De vierde grief van de man slaagt dus niet, terwijl de eerste grief van de vrouw in incidenteel hoger beroep, alsook haar tweede grief die nauw verbonden is met de eerste grief, in incidenteel hoger beroep slagen.
11. De vijfde grief van de man richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de schadevergoeding ter grootte van € 6.150,86, die de man in het kader van zijn strafrechtelijke procedure aan zijn slachtoffer heeft betaald, geheel ten laste van de man dient te komen en niet in de verrekening zal worden betrokken. Deze grief slaagt niet naar het oordeel van het hof op dezelfde gronden als hiervoor overwogen onder rechtsoverweging 10. Deze schuld dient derhalve, gelet op de aard van de bijzondere verknochtheid, geheel door de man te worden gedragen.
12. De vrouw heeft voorts in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft verzuimd om de man te veroordelen tot het verlenen van medewerking aan het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke verplichtingen jegens de bank ter zake van de hypothecaire schulden waarvoor de echtelijke woning is verbonden. Aangezien de echtelijke woning aan de man zal worden toebedeeld, verzoekt de vrouw het hof de man te veroordelen tot het verlenen van medewerking aan het ontslag van de vrouw uit genoemde hoofdelijke verplichtingen jegens de bank. Het hof volgt de vrouw in haar betoog. Ter terechtzitting heeft de man weliswaar toegezegd dat het door de vrouw verzochte bijna rond is, doch nu een en ander nog niet definitief geëffectueerd is, zal het hof de man veroordelen zoals verzocht door de vrouw. De grief van de vrouw slaagt derhalve.
13. Concluderend kan worden gesteld dat de advocaatkosten ten bedrage van € 10.890,73 en € 633,72 als aan de man verknochte schulden hebben te gelden. Indien dan wordt uitgegaan van de overige door de rechtbank vastgestelde bedragen ter zake van de verdeling tussen partijen, volgt dat de man in totaal een bedrag van € 19.548,50 aan de vrouw dient te voldoen.
14. Mitsdien moet beslist worden als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
veroordeelt de man om aan de vrouw terzake van overbedeling te betalen een bedrag van € 19.548,50;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
veroordeelt de man tot het verlenen van medewerking aan het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke verplichtingen jegens de bank terzake van de hypothecaire schulden waarvoor de echtelijke woning is verbonden;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Pannekoek-Dubois en Plaggemars, bijgestaan door Lekahena als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 november 2006.