Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 20-02-2007, AZ9947, BK-06/00104

Gerechtshof 's-Gravenhage, 20-02-2007, AZ9947, BK-06/00104

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
20 februari 2007
Datum publicatie
6 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ9947
Zaaknummer
BK-06/00104

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft zich redelijkerwijs niet gedrongen hoeven voelen zijn zoon te ondersteuenen. Geen aftrek van uitgaven voor levensondehoud zoon. UItspraak rechtbank vernietigd. Incidenteel hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

eerste meervoudige belastingkamer

20 februari 2007

nummer BK-06/00104

UITSPRAAK

op het hoger beroep van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, alsmede het incidenteel hoger beroep van X te Z, tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 februari 2006, nr. AWB05/2890, be-treffende na te noemen aanslag.

1. Aanslag, bezwaar en beroep

1.1. Aan belanghebbende is door de Inspecteur voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.751 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.561.

1.2. Na door belanghebbende tegen deze aanslag gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehand-haafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.491, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van

€ 1.561, en gelast dat aan belanghebbende het door hem voor de behandeling van het beroep door de rechtbank gestorte griffie-recht wordt vergoed.

2. Loop van het geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspec-teur heeft op het incidenteel hoger beroep geantwoord.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 9 januari 2007, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verscheen. Van het verhan-delde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opge-maakt.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvol-doende weersproken het volgende vast:

3.1. Belanghebbende is gedurende het gehele jaar 2002 gehuwd en heeft vijf kinderen. Zowel belanghebbende als zijn echtgenote waren onder meer in dat jaar ernstig ziek. De oudste zoon van belanghebbende, A (hierna: de zoon), geboren in 1977, heeft daarom de zorg voor het gezin op zich genomen. Naar aanleiding hiervan heeft hij zijn studie economie aan de Universiteit voortijdig moeten beëindigen. Hij is een nieuwe opleiding ge-start aan de b-school te Z. Hij heeft deze studie in het jaar 2004 succesvol afgerond. Daarna is hij in de avonduren een studie accountancy aan de Universiteit gaan volgen. In het jaar 2002 was de zoon inwonend bij belanghebbende.

3.2. In het jaar 2002 heeft de zoon een bruto-inkomen uit dienstbetrekking genoten van € 19.252, waarop een bedrag van

€ 3.974 aan loonheffing is ingehouden. Zijn gemiddelde rende-mentsgrondslag bedroeg voor dat jaar € 38.008 (banksaldo). Op

1 januari 2002 bedroeg het vermogen € 32.947 en per 31 december 2002 € 43.501. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 heeft de zoon een persoonsgebonden aftrek van € 974 (€ 1.474 minus € 500 (drem-pel)) voor scholingsuitgaven in aanmerking genomen. Ter zitting bij de rechtbank van 1 februari 2006 heeft de zoon verklaard dat deze uitgaven betrekking hebben op het betaalde collegegeld en een deel van de aangeschafte studieboeken.

3.3. Belanghebbende heeft voor het jaar 2002 aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.231 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.561. In zijn aangifte heeft hij een bedrag van € 2.520 (vier kwartalen het forfaitbedrag van € 630) ter zake van uitgaven voor levenson-derhoud van de zoon in aanmerking genomen. Hij heeft ten behoeve van de zoon uitgaven gedaan voor maaltijden, huisvesting, kleding, sport, boeken en lessen van een repetitor. Voor de zoon bestond in het jaar 2002 geen recht op kinderbijslag of studiefinanciering. Wel had de zoon de mogelijkheid een lening te krijgen van de Informatie Beheer Groep, van welke mogelijk-heid hij geen gebruik heeft gemaakt.

3.4. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de persoonsgebonden aftrek voor het volledige bedrag gecorrigeerd. Het tegen de aanslag gerichte bezwaar is door de Inspecteur afgewezen.

3.5. Belanghebbende heeft de door hem ten behoeve van de zoon gedane uitgaven in het levensonderhoud niet bijgehouden doch heeft voor een benaderende vaststelling van de omvang daarvan aangesloten bij de normbedragen van de Informatie Beheer Groep. Een berekening op basis van deze normen, uitkomend op € 1.134 per kwartaal, is bij het incidenteel hoger beroepschrift ge-voegd.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op een persoonsgeboden aftrek ter zake van de on-dersteuning van zijn zoon. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend. Zo deze vraag bevestigend moet worden beantwoord is in geschil de hoogte van de aftrek.

4.2. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

5. Conclusies van partijen

5.1. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de rechtbank en tot handhaving van de uitspraak op bezwaar.

5.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uit-spraak van de rechtbank en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van

€ 30.231 (persoonsgebonden aftrek van € 2.520), subsidiair

€ 31.941 (persoonsgebonden aftrek van € 1.260), eveneens onder handhaving van de overige elementen van de aanslag.

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1. Naar luidt van artikel 6.1, tweede lid, van de Wet inkom-stenbelasting 2001 (hierna: de Wet) zijn de uitgaven voor le-vensonderhoud van kinderen een persoonsgebonden aftrekpost. Ingevolge het derde lid van het voormelde artikel worden die uitgaven in aanmerking genomen voorzover de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven.

6.2. Ingevolge artikel 6.13 van de Wet gaat het om, voor zover hier van belang, uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2002) wordt een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder on-derhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 373 per kwartaal beloopt.

6.3. Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de voormelde uitvoeringsregeling worden de uitgaven voor levensonderhoud van een kind, indien de kosten van dat onder-houd in belangrijke mate op de belastingschuldige drukken, in aanmerking genomen tot een bedrag van € 315 per kalenderkwartaal indien het kind 18 jaar of ouder is. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt, voor zover hier van belang, het in het eerste lid, onderdeel d, vermelde bedrag verhoogd tot

€ 630, indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 630 per kwartaal belopen en de kosten van het onderhoud van het kind tevens grotendeels op de belastingplichtige drukken. Een belastingplichtige onderhoudt het kind grotendeels indien meer dan de helft van de totale kosten van levensonderhoud van het kind voor zijn rekening komt.

6.4. Het Hof stelt voorop met respect kennis te hebben genomen van de zorg welke de zoon op zich heeft genomen teneinde be-langhebbende en zijn echtgenote en de overige gezinsleden bij te staan. Dat belanghebbende zich vanuit zijn eigen overtuiging gedrongen heeft gevoeld zijn zoon op enigerlei wijze te belonen dan wel financieel tegemoet te komen voor zijn inspanningen, acht het Hof begrijpelijk en zonder enig voorbehoud respectabel. Niettemin dient de vraag te worden beantwoord of belanghebbende zich naar objectieve maatstaven redelijkerwijs gedron-gen heeft kunnen voelen de uitgaven voor zijn zoon te doen en daarmee voldoet aan de ingevolge de Wet en jurisprudentie gestelde eisen voor het verlenen van de persoonsgebonden aftrek. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.

6.5. De zoon, een thuiswonende student, heeft in het onderhavi-ge jaar een zodanig inkomen verworven en tevens – wellicht mede ten gevolge van besparingen uit zijn inkomen – een vermogen opgebouwd dat, naar het oordeel van het Hof, naar objectieve maatstaven beoordeeld, belanghebbende zich redelijkerwijs niet gedrongen heeft kunnen voelen om zijn zoon financieel te onder-steunen. Daartoe verwijst het Hof naar het arrest Hoge Raad

17 september 2004, nr. 39.418, LJN AO3075, BNB 2005/3. Aldaar heeft de Hoge Raad geoordeeld – kort weergegeven - dat indien de ondersteunde zelf in staat is de kosten te dragen de uitga-ven in beginsel niet voor aftrek in aanmerking komen. Dit is slechts anders indien aantasting van het vermogen voor die verwant door bijzondere omstandigheden dermate bezwaarlijk is, dat de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen deze aantasting te voorkomen.

6.6. De vraag of de feiten en omstandigheden van het concrete geval een zodanige bijzondere omstandigheid vormen beantwoordt het Hof – alle feiten wegend - ontkennend. Voorop staat dat de ernstige gezondheidsproblemen van zowel belanghebbende als zijn echtgenote niet als een zodanige bijzondere omstandigheid kun-nen worden aangemerkt. Het is de keuze van betrokkenen om de zoon zijn inkomen en vermogen niet aan te wenden respectieve-lijk te laten aanwenden voor het voldoen van de aan zijn studie verbonden kosten. Voorts is het enkele feit dat de zoon studie-vertraging heeft opgelopen door het voortijdig beëindigen van zijn studie aan de Universiteit geen bijzondere omstandigheid om hem in het levensonderhoud te ondersteunen en zodoende te voorkomen dat hij zijn eigen inkomen en vermogen voor het eigen levensonderhoud, waaronder het volgen van een studie, behoeft aan te wenden. Het Hof merkt daarbij nog op dat ook een met succes af te ronden studie aan de b-school in plaats van een af te ronden academische studie, een alleszins gerede toekomstver-wachting oplevert, zodat ook deze omstandigheid niet kan bij-dragen aan het bewijs dat te dezen sprake is van een bijzondere omstandigheid als hiervoor onder 6.5 bedoeld.

6.7. Het Hof merkt nog op dat het beroep van belanghebbende op de door hem aangehaalde jurisprudentie, waaronder in het bij-zonder Hoge Raad 27 november 1985, nr. 23.379, BNB 1986/38, inzake de ondersteuning in het levensonderhoud van een drugs-verslaafde verwant, belanghebbende niet baat, nu naar ’s Hofs oordeel de daarbij aan de orde zijnde feiten en omstandigheden feitelijk en rechtens verschillen van het thans te beslissen geschil. Van het afwezig zijn van een vrije wil en dienovereen-komstig (kunnen) handelen door de zoon is in dit geval geen sprake.

6.8. Ook de omstandigheden waaronder de zoon in latere jaren zijn studie aan de Universiteit heeft gevolgd, zijn voor de beoordeling van het geschil over het jaar 2002 niet van belang.

6.9. In het oordeel van het Hof zoals hiervoor onder 6.4 tot en met 6.8 weergegeven, ligt besloten dat het Hof tot de conclusie komt dat belanghebbende zich redelijkerwijs niet gedrongen heeft kunnen voelen – in de zin als door de Wet wordt vereist - zijn zoon in belangrijke mate in het levensonderhoud te onder-steunen.

6.10. Voorts merkt het Hof op dat de door belanghebbende in zijn verweerschrift in hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep aangehaalde normen welke de Informatie Beheer Groep hanteert ter bepaling van de te verlenen financiële ondersteu-ning in de vorm van een beurs, te dezen niet van toepassing zijn. Voor de beoordeling of sprake is van het voldoen aan de in artikel 36 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 vermelde bedragen dient te worden uitgegaan van het feite-lijk betaalde bedrag.

6.11. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan de Inspec-teur en is het incidenteel hoger beroep ongegrond.

7. Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een vergoeding van pro-ceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet be-stuursrecht.

8. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het hoger beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- handhaaft de uitspraak op bezwaar;

- verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Savelbergh,

Van Walderveen en Engel. De beslissing is op 20 februari 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de grif-fier.

(Postema) (Savelbergh)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instel-len bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.