Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 30-03-2007, BA3086, bk-06/00211

Gerechtshof 's-Gravenhage, 30-03-2007, BA3086, bk-06/00211

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
30 maart 2007
Datum publicatie
17 april 2007
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2007:BA3086
Zaaknummer
bk-06/00211

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag BPM terecht; beroep op algemene beginselen van behoorlijk bestuur faalt

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

tweede meervoudige belastingkamer

30 maart 2007

nummer BK-06/00211

UITSPRAAK

op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 juni 2006, nummer AWB 05/5413 BPM, betreffende na te noemen naheffingsaanslag.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor de rechtbank

1.1. Blijkens het aanslagbiljet met dagtekening 1 maart 2005 en met aanslagnummer is, op de voet van de artikelen 1, vijfde lid, en 5, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, aan belanghebbende in verband met het gebruik in Nederland van een niet-geregistreerde personenauto (hierna: de auto) een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 4.673.

1.2. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur, de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.

1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

2. Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. De griffier heeft in verband daarmee van belanghebbende een griffierecht geheven van € 211.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 februari 2007, gehouden te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde kan in hoger beroep worden uitgegaan van de feiten zoals die in de punten 2.1, 2.2.1, 2.2.2, 2.3.1 en 2.3.2 van de uitspraak van de rechtbank zijn weergegeven.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, welke vraag belanghebbende, zonodig met een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel, ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.

4.2. Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen, wordt verwezen naar de stukken van het geding. Partijen hebben hun standpunten ter zitting toegelicht.

5. Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de naheffingsaanslag.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

6. Beoordeling van het hoger beroep

6.1. De rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel een juiste beslissing gegeven. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat uit de voorhanden zijnde gegevens omtrent het door belanghebbende in Nederland van de auto gemaakte feitelijke gebruik en omtrent de kennis die belanghebbende over de BPM-heffingsregels heeft, in redelijkheid geen andere conclusie is te trekken dan dat de BPM terecht van belanghebbende is nageheven.

6.2. Zo al niet op 27 april 2004 (de eerste controledatum) een voor de BPM belastbaar feit heeft plaatsgehad, dan kan worden gezegd dat belanghebbende op 21 en 22 mei 2004 (de tweede en derde controledatum) op zodanige wijze van de auto gebruik heeft gemaakt en op zodanige wijze over de auto heeft beschikt dat, gelijk hij ook ter zitting desgevraagd heeft erkend, zich in elk geval ten gevolge van dat gebruik het belastbare feit voor de BPM heeft voorgedaan.

6.3. Het Hof hecht eraan erop te wijzen dat voor de gegrondheid van de naheffing bovendien moet worden bedacht dat belanghebbende op 21 en 22 mei 2004 heeft geweten of redelijkerwijs heeft kunnen weten dat hij BPM is verschuldigd. Zo hij al niet van aanvang af over de nodigde kennis over de verschuldigdheid van BPM beschikte, heeft hij in elk geval die kennis verkregen doordat aan hem ter gelegenheid van de controle op 27 april 2004 terstond een waarschuwingsformulier (zijnde het "Informatieformulier" als bedoeld in het besluit van 13 december 2002, nummer CPP2002/1574M, Vakstudie Nieuws 2003/10.25) is uitgereikt. Dat hij dat formulier, naar hij ter zitting heeft gesteld, niet goed heeft bekeken, kan niet anders dan voor zijn risico komen. Aan het door middel van het waarschuwingsformulier hebben verkregen van de nodige kennis over de verschuldigdheid van BPM doet evenmin af, dat belanghebbende op

27 april 2004 de auto mogelijk niet zodanig heeft gebruikt en over de auto mogelijk niet zodanig heeft beschikt, dat kan worden gezegd dat zich toen al het belastbare feit voor de BPM heeft voorgedaan, in welk geval bedoeld formulier mogelijk ten onrechte aan hem is uitgereikt.

6.4. Belanghebbende heeft naar 's Hofs oordeel geen feiten en omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de betwisting ervan door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat op 27 april 2004 en/of op 20 en 21 mei 2004 zodanige uitlatingen door de desbetreffende ambtenaren zijn gedaan, dat belanghebbende daaruit ook maar enigszins heeft kunnen afleiden dat hij in Nederland in de auto kon (blijven) rijden zonder BPM te zijn verschuldigd. Daarbij komt dat belanghebbende op 21 mei 2004 tegenover de douaneambtenaren heeft verklaard, in strijd met de waarheid, dat hij niet eerder over de gevolgen voor de BPM is gewaarschuwd.

6.5. Belanghebbende heeft erop gewezen dat geen BPM zou zijn verschuldigd, zo niet hij, maar zijn in België woonachtige neef in de auto had gereden en belanghebbende door de neef was vervoerd. Voor zover belanghebbende met die stelling een beroep op het gelijkheidbeginsel heeft gedaan, faalt dat beroep naar 's Hofs oordeel, omdat de stelling, wat daarvan overigens ook zij, geen blijk geeft van een juiste rechtsopvatting. Gelet ook op het karakter van een belasting als de BPM kan te dezen bezwaarlijk worden gesproken van gelijke gevallen.

6.6. Belanghebbende heeft naar 's Hofs oordeel ook overigens met hetgeen hij in hoger beroep heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht geen feiten en omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de betwisting ervan door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt waaruit enig beletsel van formele of inhoudelijke aard is te putten voor het opleggen of handhaven van de naheffingsaanslag, terwijl ook anderszins niet is gebleken van enige reden die noopt tot vermindering of vernietiging van de naheffingsaanslag.

6.7. Ten overvloede overweegt het Hof dat al hetgeen in de gedingstukken omtrent de rol van belanghebbendes neef naar voren komt, sterk de indruk wekt dat de auto, in elk geval waar het gaat om het gebruik ervan in Nederland, volledig en uitsluitend ter beschikking heeft gestaan van belanghebbende en dat belanghebbende wat dat aangaat met het telkens noemen van zijn neef enkel de bedoeling heeft gehad een voor hemzelf wat de heffing van BPM betreft gunstige doch niet met de werkelijkheid overeenkomende verklaring te geven.

6.8. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom dat het beroep van belanghebbende ongegrond is. Bijgevolg moet worden beslist als na te melden.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Sanders, Tromp en Van Walderveen. De beslissing is op 30 maart 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.

(Van de Vijver) (Sanders)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

nummer BK-06/00211 blz. 5