Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 27-02-2007, BA4203, BK-06/00058

Gerechtshof 's-Gravenhage, 27-02-2007, BA4203, BK-06/00058

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
27 februari 2007
Datum publicatie
2 mei 2007
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2007:BA4203
Formele relaties
Zaaknummer
BK-06/00058

Inhoudsindicatie

Een tuinbouwer heeft verhuurde/verpachte grond aan de Staat verkocht i.v.m. de aanleg van de HSL en voor een ander perceel, dat zijn eigendom bleef, een vergoeding van de Staat ontvangen omdat dit door de HSL niet meer als glastuinbouwgrond kon worden gebruikt. Vervolgens heeft hij de landbouwvrijstelling toegepast. Er is een navorderingsaanslag opgelegd. In geschil is:

- is sprake van een nieuw feit,

- is de landbouwvrijstelling van toepassing op de gehele vergoeding of op een gedeelte daarvan,

- de omvang van de op de vervreemdingswinst en vergoeding toe te passen vrijstelling.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

eerste meervoudige belastingkamer

27 februari 2007

nummer BK-06/00058

UITSPRAAK

op het hoger beroep van [belanghebbende] te [woonplaats] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 december 2005, nummer AWB 05/1286 IB/PVV, betreffende na te noemen navorderingsaanslag.

1. Aanslag, navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor de rechtbank

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 83.227.

1.2 Vervolgens heeft de Inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag op gelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 189.458, waarvan een gedeelte groot ƒ 106.235 is belast naar het bijzonder tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).

1.3 Belanghebbende heeft tegen deze navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het belastbare inkomen nader vastgesteld op ƒ 165.095, waarvan een gedeelte groot ƒ 102.137 is belast naar het bijzonder tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet.

1.4 Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

2. Loop van het geding in hoger beroep

2.1 Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 103. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het gerechtshof van 5 december 2006, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende vast:

3.1 Belanghebbende oefende in het onderhavige jaar een landbouwbedrijf uit, bestaande uit glastuinbouw en sierteelt. Hij heeft de gronden waarop hij zijn bedrijf uitoefende, in 1981 verworven tegen een koopprijs van ƒ 3,32 per m². In verband met de aanleg van de Hogesnelheidslijn (hierna: HSL) heeft hij in het onderhavige jaar circa 1.18.70 ha. cultuurgrond aan het Rijk verkocht. Op een gedeelte van deze grond groot ca. 0,4 ha. stonden kassen.

De verkoopopbrengst bedroeg (in guldens) 311.587

AF: vergoeding bestemd voor pachter -35.102

Netto-opbrengst 276.485

Boekwaarde (gelijk aan aankoopprijs van ƒ 3,32 per m²) 39.408

Boekwinst 237.077.

In de verkoopovereenkomst is opgenomen dat het verkochte geheel verhuurd casu quo verpacht is. Deze verhuur casu quo verpachting bestond sedert 1 januari 1995. De verkoop van de grond is aangemerkt als een gedeeltelijke staking van het landbouwbedrijf.

3.2 Belanghebbende heeft ca. 4,6 ha. tuinbouwgrond behouden. Voor een gedeelte daarvan, groot 1.00.65 ha., heeft hij in het onderhavige jaar van het Rijk een vergoeding wegens waardevermindering van ƒ 176.137 (10.065 à ƒ 17,50 per m²) ontvangen, omdat deze grond in verband met de aanleg van de HSL niet meer geschikt was voor glastuinbouw. Deze grond is in het verleden gedurende meerdere perioden aan derden verhuurd geweest.

3.3 Belanghebbende heeft de op het aangiftebiljet opgenomen vragen 28b en 35 niet beantwoord. Beantwoording geschiedt door het achter deze vragen staande hokje aan te kruisen.

Vraag 28b luidt: "U heeft in 2000 uw hele onderneming of een gedeelte daarvan beëindigd."

Vraag 35 luidt: "Op (een deel van) de winst is een objectieve vrijstelling van toepassing. (...)"

De aangifte is opgesteld door belanghebbendes accountant, die ook zijn fiscale zaken behartigde.

3.4 Als bijlage bij de aangifte is de jaarrekening 2000 van belanghebbendes onderneming gevoegd. In de toelichting is van de verkoop melding gemaakt en zijn de componenten van de ontvangen vergoeding toegelicht. Vermeld is verder dat de meerwaarde onder de landbouwvrijstelling valt. Onder de meerwaarde is begrepen de boekwinst op het verkochte gedeelte en de ontvangen vergoeding wegens waardevermindering van het in 3.2 bedoelde gedeelte.

3.5 In 2003 heeft de Inspecteur een onderzoek doen instellen naar de aanvaardbaarheid van de aangifte voor het jaar 2003. Hiervan is op 8 december 2003 een rapport uitgebracht. Een afschrift daarvan behoort tot de stukken van het geding. Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek is de navorderingsaanslag opgelegd die onderwerp van het geschil vormt.

3.6 In het bij de navorderingsaanslag nader vastgestelde belastbare inkomen heeft de Inspecteur de landbouwvrijstelling niet toegepast op een gedeelte van de verkoopsom en een gedeelte van de vergoeding. Uiteindelijk heeft de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar een bedrag van ƒ 89.547 in de belastbare winst begrepen. Met betrekking tot de verkochte grond heeft de Inspecteur aan de hand van de waardeontwikeling van kwekerijgrond en tuinbouwgrond de waardestijging van de grond van belanghebbende berekend, waarbij hij heeft aangenomen dat 25 percent van de waardestijging zich heeft voorgedaan tijdens de periode van verpachting. Rekening houdend met een kostprijs van ƒ 3,32 per m² komt hij aldus tot een belaste vervreemdingswinst van ƒ 59.269.

Met toepassing van dezelfde uitgangspunten heeft de Inspecteur de waardestijging van het behouden gedeelte waarvoor belanghebbende een vergoeding heeft ontvangen, berekend. Een gedeelte hiervan heeft hij in mindering gebracht op de boekwaarde. Aldus komt hij op een belast gedeelte van de vergoeding van ƒ 39.847.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur beschikt over een nieuw feit dat het opleggen van een navorderingsaanslag rechtvaardigt. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Vervolgens strijden partijen over de vraag of de landbouwvrijstelling toepassing vindt op het gehele bedrag van de ontvangen vergoeding dan wel op een gedeelte daarvan, terwijl tenslotte de omvang van de op de vervreemdingswinst en vergoeding toe te passen vrijstelling in geschil is.

4.2 Belanghebbende stelt dat op de Inspecteur een onderzoekplicht rustte alvorens hij de aanslag vaststelde. In de bij de aangifte gevoegde jaarrekening zijn de transacties uitvoerig vermeld. Voorts is geen sprake van kwade trouw. De aangifte is naar beste weten en kunnen opgesteld door de behandelende accountant, die over een goede fiscale kennis op agrarisch gebied beschikt maar van de specifieke problematiek van dit geval niet op de hoogte was. Voor de berekening van de omvang van de winst op de verkochte grond en op de grond waarvoor een vergoeding wegens waardevermindering is ontvangen, moet niet worden uitgegaan van de historische kostprijs maar van de agrarische waarde ten tijde van de aankoop dan wel de waarde in het economische verkeer op dat tijdstip.

4.3 Het standpunt van de Inspecteur is dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim. De betekenis van de betreffende vragen op het aangiftebiljet is dat bij een bevestigende beantwoording van die vragen de aangifte wordt geselecteerd en dat dan wordt beoordeeld of een nader onderzoek noodzakelijk is. In dit geval is, nadat bekend werd dat in een aantal gevallen van verkoop van gronden aan het Rijk in verband met de aanleg van de HSL ten onrechte een beroep werd gedaan op de landbouwvrijstelling, in 2003 bij belanghebbende een onderzoek ingesteld. Daarbij bleek dat de gronden niet altijd binnen het eigen tuinbouwbedrijf zijn gebruikt, maar gedurende meerdere perioden zijn verhuurd. Dit is het nieuwe feit. Zijn subsidiaire standpunt is dat belanghebbende te kwader trouw is.

Voor de berekening van de vrijgestelde winst is ervan uitgegaan dat een kwart van de waardestijging gedurende de verpachte periode is ontstaan. Dit is te laag berekend, waardoor de aanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.

4.4 Niet in geschil is dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken.

5. Conclusies van partijen

5.1 De conclusie van belanghebbende is primair dat de navorderingsaanslag dient te worden vernietigd en subsidiair dat het belastbaar inkomen met een bedrag van ƒ 48.800 respectievelijk ƒ 21.869 dient te worden verminderd. Voorts wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van kosten van het bezwaar.

5.2 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1 Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat in het onderhavige geval op de Inspecteur een plicht rustte om de aangifte aan een nader onderzoek te onderwerpen alvorens tot het vaststellen van de aanslag over te gaan. De Inspecteur mag in de regel met vertrouwen op de aangifte afgaan. Ook de feiten zoals deze in de bijlage bij de aangifte werden gepresenteerd vormden op zich zelf geen aanleiding voor zulk een onderzoek. De enkele omstandigheid dat met betrekking tot een winstbestanddeel een vrijstelling wordt geclaimd, leidt er niet toe dat in alle gevallen een nader onderzoek dient te volgen. In het onderhavige geval maakte de aangifte een verzorgde indruk en was deze opgesteld door een kantoor waarvan de nodige deskundigheid mocht worden verwacht. Belanghebbende geeft zelf ook aan dat de betrokken accountant over een goede fiscale kennis op agrarisch gebied beschikte. Zoals ook de rechtbank met juistheid heeft overwogen, vormt het feit dat, naar uit het ingestelde onderzoek is gebleken, de gronden gedurende langere tijd verhuurd zijn geweest aan derden het nieuwe feit dat navordering rechtvaardigt.

6.2 Indien een belastingplichtige een beroep doet op een in de Wet voorziene vrijstelling rust, als regel, op hem de stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden die meebrengen dat aan de voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling is voldaan. Niet in geschil is dat de gronden, zowel die welke zijn vervreemd als die waarvoor de vergoeding is ontvangen, tijdens de bezitsduur van belanghebbende gedurende meerdere perioden zijn verhuurd of verpacht. Anders dan belanghebbende verdedigt heeft de waardestijging zich in het verleden voorgedaan. De aanleg van de HSL heeft uitsluitend de aanleiding gevormd om een vergoeding toe te kennen wegens verminderde gebruiksmogelijkheden van de grond. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat een lager gedeelte van de waardestijging van de gronden op de verhuurde of verpachte periode betrekking heeft dan de Inspecteur heeft aangenomen. Voorts dient voor de berekening van de boekwinst en casu quo het als voordeel aan te merken gedeelte van de vergoeding worden uitgegaan van de boekwaarde van de grond, in dit geval de historische kostprijs. In zoverre is het beroep van belanghebbende ongegrond.

6.3 Naar tussen partijen niet in geschil is, heeft belanghebbende aanspraak op vergoeding van de kosten verbonden aan de behandeling van het bezwaar. In zijn pleitnota voor de rechtbank heeft belanghebbende aan de orde gesteld dat de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar daarvoor geen vergoeding heeft toegekend. De rechtbank heeft deze klacht ten onrechte niet behandeld. In verband hiermede dient de uitspraak van de rechtbank te worden vernietigd.

7. Proceskosten, kosten bezwaar en griffierecht

7.1 Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten van het beroep en het hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.932 wegens beroepsmatig verleende bijstand (4 punten à € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak)). Tevens dienen aan belanghebbende te worden vergoed de kosten verbonden aan de behandeling van het bezwaar. Het Hof stelt deze kosten vast op € 241,50 (€ 161 x 1,5 (gewicht van de zaak).

7.2 Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak betaalde griffierecht voor de behandeling van de zaak in beroep van € 37 en hoger beroep van € 103 te worden vergoed.

8. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het hoger beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de navorderingsaanslag;

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van bezwaar, vastgesteld op € 241,50, alsmede in de proceskosten in beroep en in hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.932, totaal € 2.173,50, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en

- gelast de Staat aan belanghebbende een bedrag van € 140 aan griffierecht te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Savelbergh, Van Walderveen en Engel. De beslissing is op 27 februari 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.

(Palm)

(Savelbergh)

De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.