Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-04-2007, BA5187, BK-06/00124

Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-04-2007, BA5187, BK-06/00124

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
3 april 2007
Datum publicatie
15 mei 2007
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2007:BA5187
Zaaknummer
BK-06/00124

Inhoudsindicatie

De schuld van belanghebbende aan de BV die is aangegaan voor de aanschaf van beleggingen in privé behoort tot het box-3 vermogen. De positie van de aanmerkelijkbelanghouder die geld leent van zijn BV en die dit geld aanwendt ter belegging – zoals belanghebbende – is niet gelijk te stellen aan de positie van de aanmerkelijkbelanghouder die een lening verstrekt aan zijn BV die het daarmee tot haar beschikking komende geld aanwendt ten behoeve van de door haar gedreven onderneming De rente kan niet op het belastbare inkomen uit werk en woning in aftrek komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

eerste meervoudige belastingkamer

3 april 2007

nummer BK-06/00124

UITSPRAAK

op het hoger beroep van X te Z tegen de uitspraak van de recht-bank ‘s-Gravenhage van 17 februari 2006, nummer AWB 05/3276, betreffende na te noemen aanslag.

1. Voorlopige aanslag, bezwaar en beroep

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van

€ 102.519 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Vervolgens is aan belanghebbende een definitieve aanslag opgelegd naar hetzelfde bedrag.

1.2 Belanghebbende heeft tegen de voorlopige aanslag bezwaar gemaakt. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur be-langhebbendes bezwaar tegen de voorlopige aanslag afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft, met instemming van partijen, het beroep geacht te zijn gericht tegen zowel de voorlopige als de definitieve aanslag en heeft vervolgens het beroep ongegrond verklaard.

2. Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 105. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 9 januari 2007, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opge-maakt.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende is directeur, tevens enig aandeelhouder, van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A Holding B.V. (hierna: de BV).

3.2. Op 1 januari 2002 heeft belanghebbende uit hoofde van een geldlening een rentedragende schuld aan de BV van € 2.185.587. Op 31 december 2002 bedraagt deze schuld € 2.639.837. Aan be-langhebbende is door de BV ter zake van deze schuld over het jaar 2002 een bedrag van € 74.667 aan rente in rekening ge-bracht.

3.3. De in het onderhavige jaar uit hoofde van voormelde geld-lening tot zijn beschikking gekomen gelden heeft belanghebbende voornamelijk aangewend ter belegging in aandelen.

3.4. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzeke-ringen voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende zowel zijn beleggingen als voormelde schuld tot het zogenoemde box 3-vermogen gerekend. In zijn bezwaar tegen de aanslag heeft be-langhebbende zich op het standpunt gesteld dat het rentebedrag ad € 74.667 in mindering dient te komen op zijn belastbare inkomen uit werk en woning (hierna: box 1-inkomen).

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of het rentebedrag ad € 74.667 in mindering kan worden gebracht op het box 1-inkomen, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord.

4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rente ten bedrage van € 74.667 (zijnde circa drie percent van de hoofdsom) uit hoofde van de rekening-courantschuld welke be-langhebbende heeft op de BV, in aftrek op het inkomen uit werk en woning dient te worden toegestaan, indien en voor zover deze rekening-courantschuld in box 1 onder het resultaat uit overige werkzaamheden zou worden opgenomen. Voor zover de Nederlandse belastingwetgeving hieraan in de weg staat, acht hij daarin een schending gelegen van het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrech-ten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij laatstgenoemd verdrag.

De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemoti-veerd bestreden.

4.3. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steu-nen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

5. Conclusies van partijen

5.1. Het beroep van belanghebbende strekt uiteindelijk tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van

€ 27.852 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van

€ 42.626.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige aanslag is vastgesteld in overeenstemming met de te dezen van belang zijnde nationale wettelijke bepalingen, meer in het bijzonder de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).

6.2 Bij de beoordeling van het door belanghebbende ingenomen standpunt moet worden vooropgesteld dat artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, in verbinding met het Eerste Protocol bij dat verdrag, niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient op-merking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoor-delingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbie-digd tenzij dat van redelijke grond is ontbloot.

6.3 De wetgever heeft aan zijn keuze om voor de aanmerkelijk belanghouder die een vermogensbestanddeel dan wel vermogen in de vorm van een lening aan zijn BV ter beschikking stelt een afzonderlijke regeling (de zogeheten terbeschikkingsstellings-regeling) te treffen de navolgende overweging ten grondslag gelegd:

'De keuze voor de regeling van terbeschikkingstelling van vermogensbestand-delen is gebaseerd op een tweetal overwegingen. Enerzijds is beoogd de parallel te versterken tussen ondernemers die hun onderneming voor eigen rekening drijven en ondernemers die hebben gekozen voor de rechtsvorm van de BV. Anderzijds is beoogd te voorkomen dat al te gemakkelijk relatief hoog belast winstinkomen wordt getransformeerd in lager belast inkomen in box III. Bij de beoordeling van de noodzaak van de regeling dienen beide aspecten naar onze mening in de afweging te worden betrokken. Daarbij mag niet uit het oog verloren worden dat in het geval van een aanmerkelijkbe-langhouder die een vermogensbestanddeel aan zijn eigen BV ter beschikking stelt, sprake is van een arbitragemogelijkheid die geheel vrij kan worden ingevuld. Er is daarbij niet zozeer sprake van een overeenkomst tussen onafhankelijke derden als wel van de creatie van een geldstroom die binnen het totaalvermogen van de belastingplichtige zou leiden tot een structurele onevenwichtigheid. Een maatregel ter voorkoming van dit arbitrageproces kan naar ons oordeel dan ook niet worden gemist. In de reacties die ons van verschillende zijden bereiken, klinkt naast de inmiddels bekende kritiek - die voornamelijk is gericht op de groep van personen waarvoor de regeling geldt - ook door dat de noodzaak van een regeling ter voorkoming van het arbitrageproces wordt onderkend. (…) Wij merken ten slotte nog op dat voor sommige vermogensbestanddelen een winstsystematiek ook uit hoofde van voor-koming van misbruik niet kan worden gemist. Wij denken in dit verband aan zogenoemde turbovorderingen. Ter voorkoming van dit verschijnsel zijn vor-deringen van de aanmerkelijkbelanghouder op de eigen vennootschap in het kader van de herziening van het aanmerkelijkbelangregime per 1 januari 1997 (voor bestaande gevallen: 4 juni 1996) onder de werking van dat regime gebracht.' (NV, Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202c, blz. 18-19).

6.4 Naar het oordeel van het Hof is de positie van de aanmer-kelijkbelanghouder die geld leent van zijn BV en die dit geld aanwendt ter belegging – zoals belanghebbende – niet gelijk te stellen aan de positie van de aanmerkelijkbelanghouder die een lening verstrekt aan zijn BV die het daarmee tot haar beschik-king komende geld aanwendt ten behoeve van de door haar gedre-ven onderneming, hetgeen door de wetgever mede aan de basis is gelegd van de zogeheten terbeschikkingstellingsregeling. Indien de parallel met de ondernemer die zijn onderneming voor eigen risico drijft, die de wetgever met de introductie van de terbe-schikkingstellingsregeling blijkens voormeld citaat heeft wil-len versterken, wordt doorgetrokken naar de onderhavige situa-tie, zou immers het door BV uitgeleende geld geacht moeten worden te zijn onttrokken aan het ondernemingsvermogen en on-derscheidt belanghebbende zich in niets van de particulier die zijn vermogen aanwendt ter belegging. Naar het oordeel van het Hof heeft de wetgever door voor de onderhavige situatie geen uitzondering op te nemen overeenkomstig de terbeschikkingstel-lingsregeling de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid te dezen dan ook niet overschreden.

6.5 Al het voorgaande leidt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de bestre-den uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Savelbergh,

Van Walderveen en Engel. De beslissing is op 3 april 1007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.

(Postema) (Savelbergh)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.