Gerechtshof 's-Gravenhage, 18-03-2008, BC9399, BK-06/00247
Gerechtshof 's-Gravenhage, 18-03-2008, BC9399, BK-06/00247
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 18 maart 2008
- Datum publicatie
- 14 april 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2008:BC9399
- Zaaknummer
- BK-06/00247
Inhoudsindicatie
De betalingsonmacht is tijdig in een telefoongesprek met de Belastingdienst gemeld. De ontvanger heeft noch in de stukken van het geding tot aan de uitspraak in eerste aanleg en ook niet in hoger beroep feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, die kunnen leiden tot het oordeel dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Terugwijzing naar de ontvanger om opnieuw uitspraak te doen op bezwaar is in strijd met de rechtszekerheid en leidt tot onredelijke vertraging in de procedure. De beschikking aansprakelijkstelling wordt vernietigd.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste meervoudige belastingkamer
18 maart 2008
nummer BK-06/00247
UITSPRAAK
op het hoger beroep van de Ontvanger, de voorzitter van het ma-nagementteam van de Belastingdienst P, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 augustus 2006, Awb 05/3911, betreffende na te noemen beschikking.
1. Beschikking, bezwaar en beroep
1.1. Bij beschikking van 24 maart 2005 heeft de Ontvanger X te Z, (hierna: belanghebbende) aansprakelijk gesteld voor de in de heffingstijdvakken januari en februari 2004 door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. (hierna: de BV) verschuldigd geworden loonbelasting ten bedrage van € 3.114 respectievelijk € 6.499.
1.2. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking bezwaar ge-maakt. Bij besluit van 24 mei 2005 heeft de Ontvanger het be-zwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft bij voormelde uitspraak het beroep gegrond verklaard, de uitspraak vernie-tigd, de Ontvanger opgedragen opnieuw uitspraak te doen op het bezwaarschrift en de teruggave van het griffierecht gelast.
2. Loop van het geding in hoger beroep
2.1. De Ontvanger is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweer-schrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 5 februari 2008, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding in hoger beroep en het ter zitting verhandelde, gaat het Hof uit van de in de uitspraak van de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.6 vermelde feiten.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. In geschil is of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de onbetaald gebleven belastingschulden van de BV, hetgeen de Ontvanger stelt doch belanghebbende bestrijdt.
4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken.
5. Conclusies van partijen
5.1. De conclusie van de Ontvanger strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
5.2. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Het Hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank heeft over-wogen in de rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.3 van de uit-spraak, waar ook overigens door de Ontvanger geen grieven tegen gericht zijn.
6.2. In hoger beroep richt de Ontvanger zich onder meer tegen de oordelen van de rechtbank in rechtsoverweging 4.4, te weten (i) dat belanghebbende met hetgeen hij dienaangaande in het be-roepschrift en ter zitting heeft aangevoerd aannemelijk heeft gemaakt dat hij in januari 2004 een telefoongesprek met een me-dewerker van de Ontvanger heeft gevoerd, waarin hij heeft aan-gegeven dat het voor de BV moeilijk werd de verschuldigde loon- en omzetbelasting tijdig te betalen; (ii) dat hieraan niet af-doet hetgeen de Ontvanger heeft gesteld met betrekking tot te-lefonische contacten over invorderingsaangelegenheden, reeds omdat het in de door de Ontvanger beschreven gebruikelijke gang van zaken geenszins uitgesloten is dat het telefoongesprek heeft plaatsgehad; (iii) dat belanghebbende dit gesprek moge-lijk met een niet ter zake kundige medewerker heeft gevoerd, een omstandigheid is die rechtstreeks voortvloeit uit de wijze waarop de Ontvanger zijn werkzaamheden heeft ingericht en die derhalve niet aan belanghebbende kan worden tegengeworpen.
6.3. Het Hof hecht geloof aan de verklaring van belanghebbende dat hij in januari 2004 de intentie had de Ontvanger op de hoogte te stellen van de betalingsproblemen van de BV en daar-omtrent regelingen heeft willen treffen, dat hij daartoe tele-fonisch contact heeft opgenomen met de Belastingdienst en dat hij in het gesprek dat hij toen heeft gevoerd, heeft gesproken over problemen die er waren om de verschuldigde loon- en omzet-belasting te betalen.
6.4. De beginselen van behoorlijk bestuur brengen met zich dat de ontvanger jegens een bestuurder die hem op de hoogte stelt of wil stellen van de betalingsmoeilijkheden van de vennoot-schap waarvan hij bestuurder is, in ieder geval wijst op de ernstige gevolgen indien de bestuurder een toestand van beta-lingsonmacht niet of niet tijdig meldt. De Ontvanger heeft met hetgeen hij in eerste aanleg en in appel heeft aangevoerd on-voldoende aannemelijk gemaakt dat het onmogelijk is dat belang-hebbende het gestelde telefoongesprek heeft gevoerd. Hij heeft tijdens de mondelinge behandeling ter zitting van 22 juni 2006 bij de rechtbank verklaard dat het weliswaar onwaarschijnlijk maar niet uitgesloten is dat het telefoongesprek heeft plaats-gevonden en dat er geen interne instructie was voor het door-schakelen van telefoontjes naar de afdeling invordering. Het moet derhalve niet voor onmogelijk worden gehouden dat een ter zake niet deskundige als belanghebbende die in januari 2004 niet op de hoogte was van het bestaan van de meldingsregeling belt met de bedoeling de ontvanger op de hoogte te stellen van de betalingsproblemen en dienaangaande wil bezien of een rege-ling kan worden getroffen, door een andere ter zake niet des-kundige te woord wordt gestaan, zoals de uitzendkrachten die, naar de Ontvanger ter zitting voor het Hof heeft verklaard, door de Belastingdienst bij de telefonische contacten destijds werden ingezet, ondanks instructies en werkvoorschriften (welke naar de Ontvanger thans stelt destijds bestonden), niet op de hoogte is of wordt gebracht van het bestaan van de meldings-regeling en de ernstige gevolgen van het niet of niet tijdig melden van de betalingsonmacht. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de mogelijkheid dat belanghebbende het gesprek mo-gelijk met een niet ter zake kundige medewerker heeft gevoerd een omstandigheid is die rechtstreeks voortvloeit uit de wijze waarop de Ontvanger zijn werkzaamheden heeft ingericht en die derhalve niet aan belanghebbende kan worden tegengeworpen.
6.5. In het verlengde van het vorenoverwogene is het Hof even-eens met de rechtbank van oordeel dat het telefoongesprek dient te worden aangemerkt als een tijdige, want vóór afloop van de in artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorde-ringswet 1990 genoemde termijn gedane, melding van betalingson-macht, alsmede dat, aangezien de Ontvanger in de uitspraak op bezwaar van de tegenovergestelde opvatting is uitgegaan en op grond daarvan heeft geconcludeerd dat eiser niet tijdig een melding van betalingsonmacht heeft gedaan, de bestreden uit-spraak niet op een draagkrachtige motivering berust en zij we-gens strijd met artikel 7:12 van de Awb dient te worden vernie-tigd.
6.6. Het Hof heeft voor de beoordeling van de tijdigheid van de melding geen gebruik gemaakt van de door belanghebbende overge-legde opname van door hem in 2006 met de Belastingtelefoon ge-voerde telefoongesprekken. De stelling van de Inspecteur dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs behoeft derhalve geen bespreking.
6.7 Gelet op het vorenoverwogene doet zich hier de situatie voor als bedoeld in artikel 36, lid 3, van de Invorderingwet 1990, waarbij, aangezien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid van dat artikel bedoelde verplichting heeft voldaan, een bestuurder slechts aansprakelijk is indien de Ont-vanger aannemelijk maakt, dat het niet betalen van de belas-tingschuld het gevolg is van aan de bestuurder te wijten kenne-lijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, vooraf-gaande aan het tijdstip van de mededeling.
6.8. Naar het oordeel van het Hof dient de rechter in procedu-res als de onderhavige te waken tegen een onredelijke vertra-ging van de procedure en zijn ook partijen tegenover elkaar verplicht onredelijke vertraging van de procedure te voorkomen. Voorts zijn partijen gehouden de voor de beslissing van belang zijnde feiten en hun standpunten ten aanzien van het geschil volledig en naar waarheid aan te voeren. De Ontvanger, die in rechte een beslissing wenst of hij belanghebbende terecht aan-sprakelijk houdt voor de voormelde belastingschulden van de BV heeft in de stukken van het geding tot aan de uitspraak in eer-ste aanleg noch in de stukken van het geding in hoger beroep feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk ge-maakt, die kunnen leiden tot het oordeel dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan de belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, als bedoeld in de zin van artikel 36, lid 3, van de Invorderingswet 1990. Belangheb-bende daarentegen heeft in bezwaar, beroep en hoger beroep ge-motiveerd gesteld dat de betalingsonmacht is ontstaan door in-terne, niet door hem te beïnvloeden, externe factoren. In het feit dat de Ontvanger dienaangaande niet aan zijn stelplicht voldaan heeft, ziet het Hof aanleiding de beschikking aanspra-kelijkstelling te vernietigen. Een terugwijzing naar de Ontvan-ger om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaarschrift leidt tot een geheel nieuw processueel debat op een andere grondslag en tot een onredelijke en onnodige vertraging van de procedure. Terugwijzing in dit geval zou te zeer indruisen tegen de eisen van rechtszekerheid.
7. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Ontvanger te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 25 wegens reiskosten. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover de Ontvanger daarin wordt opgedragen om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaarschrift van belanghebbende met in achtneming van de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de beschikking aansprakelijkstelling;
- veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 25, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door de mrs. Vonk, Savelbergh en Engel. De beslissing is op 18 maart 2008 in het openbaar uitge-sproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Postema) (Vonk)
aangetekend aan
partijen verzonden: 18 maart 2008
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instel-len bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.