Gerechtshof 's-Gravenhage, 27-05-2008, BD5869, BK-07/00641
Gerechtshof 's-Gravenhage, 27-05-2008, BD5869, BK-07/00641
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 27 mei 2008
- Datum publicatie
- 1 juli 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2008:BD5869
- Formele relaties
- Na terugverwijzing door: ECLI:NL:HR:2007:BC0655, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-07/00641
Inhoudsindicatie
Koopsom voor lijrente bedongen bij staking alsnog aftrekbaar. De zesmaandstermijn is verlengd op grond van onderdeel b van het Besluit van de Sts. van Financien van 9 september 1998, nr. DB 98/1229M. Dat onderdeel is niet beperkt tot correcties op slechts een onderdeel van de stakingswinst. De correctie is niet het gevolg van opzet of grove nalatigheid van de adviseur.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-07/00641
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 27 mei 2008
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het mana-gementteam van de Belastingdienst P, betreffende na te noemen aanslag.
Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.238.351, waarvan een gedeelte groot ƒ 2.206.320 is belast op de voet van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
1.2. De tegen de aanslag gerichte bezwaren van belanghebbende zijn bij de bestreden uit-spraak afgewezen.
Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Dat Hof heeft bij uitspraak van 20 maart 2006, P04/02475, het beroep ge-grond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot en berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.068.351, waarvan ƒ 2.036.320 te belasten op de voet van artikel 57 van de Wet, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belang-hebbende van € 644 en de teruggave van het griffierecht van € 37 gelast. Op het daartegen door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van 21 december 2007, nr. 43.236, LJN BC0655, de uitspraak van voornoemd Hof vernietigd behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de zaak ter verdere behande-ling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
2.2. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad, van welke gelegenheid beide partijen gebruik hebben gemaakt.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechts-hof van 1 april 2008, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1. In het geding na verwijzing dient te worden uitgegaan van de door het Gerechtshof te Amsterdam onder 2.1 tot en met 2.9 van zijn uitspraak vastgestelde, in cassatie niet bestreden, feiten. Voorts is in het onderhavige geding op grond van de onder 2.2 vermelde schriftelijke uitlatingen en het ter zitting verhandelde, als tussen partijen niet meer in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, nog het volgende komen vast te staan:
3.2. De aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1998 en 1999 zijn verzorgd door A, de toenmalige accountant/belastingadviseur van belanghebben-de. Deze heeft belanghebbende geadviseerd zo snel mogelijk de premie lijfrente te storten. De overeenkomst inzake de overdracht van de apotheek is niet door hem opgesteld maar door de adviseur van de koper. Belanghebbende is niet fiscaal deskundig.
Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Na verwijzing is in geschil of belanghebbende een bedrag van ƒ 170.000 als koopsom voor een lijfrente bedongen bij staking in mindering op zijn inkomen over het jaar 1998 kan brengen, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beant-woordt.
4.2. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende een beroep kan doen op onder-deel b van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 9 september 1998, nr. DB 98/1229M, V-N 1998/45.17 (hierna: het Besluit) met als gevolg dat de termijn genoemd in artikel 45b, lid 2, van de Wet (de zogenoemde zesmaandstermijn) wordt verlengd, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
4.3. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
De door de Inspecteur over het jaar 1998 aangebrachte correctie heeft tot gevolg dat de in onderdeel b van het Besluit genoemde grens - het te betalen bedrag aan inkomstenbe-lasting/premie volksverzekeringen neemt met tenminste ƒ 1.200 toe - ruimschoots wordt overschreden. Laatstgenoemd bedrag dient per belastingjaar te worden bezien. In het Besluit valt niet te lezen dat de tegemoetkoming is beperkt tot correcties in de hoogte van de sta-kingswinst of op een onderdeel daarvan. Onderdeel b van het Besluit kan ook worden toege-past bij een correctie van het belastingjaar waarin de stakingswinst in zijn geheel dient te worden belast. De in het Besluit genoemde gevallen zijn slechts als voorbeeld bedoeld. Doel en strekking van het Besluit brengen mee dat de termijnverlening tevens kan worden toege-staan buiten de daarin concreet genoemde gevallen van hardheid. Het gaat om het verschui-ven van de belastingheffing van slechts een klein gedeelte van de stakingswinst naar een later jaar.
De stakingswinst is door de accountant niet met opzet in een onjuist jaar aangegeven. In het jaar 1999 speelde nog de afwikkeling van het ontslag van een personeelslid. Ook is geen sprake van in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid. De accountant noch be-langhebbende valt van deze handelwijze een verwijt te maken. Het gebrek aan kennis/de onkunde van de accountant kan belanghebbende niet worden aangerekend. Met de omstan-digheid dat de winst in het jaar 1999 is aangegeven in plaats van het jaar 1998 heeft de accountant niet beoogd een verlenging van de termijn voor het bedingen van een sta-kingslijfrente te bereiken. Belanghebbende beschikt niet over kennis van het fiscale recht.
4.4. De Inspecteur houdt de juistheid van de aanslag staande.
4.5. Voor een verdere uiteenzetting van de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.068.351, waarvan ƒ 2.036.320 te belasten volgens het bijzondere tarief van artikel 57 van de Wet.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Volgens de inleiding bij het Besluit komt de Staatssecretaris terug op zijn eerder besluit van 10 juni 1993, nr. DB 93/2467M, V-N 1993, blz. 1898, pt. 16, toen hij niet meer tege-moetkwam aan verzoeken om met toepassing van de hardheidsclausule de na de kritieke datum van zes maanden na de staking betaalde lijfrentepremies alsnog in aanmerking te nemen als waren deze betaald voor die datum. Reden voor het terugkomen op het eerder ingenomen standpunt is, aldus de inleiding, dat dit in bepaalde gevallen kan leiden tot on-gewenste gevolgen, met name in gevallen waarbij de inspecteur een aanzienlijke correctie aanbrengt op de aangegeven stakingswinst, alsmede in gevallen waarbij de termijnover-schrijding het gevolg is van zeer bijzondere omstandigheden terwijl daarmee de mogelijk-heid tot een eenmalig verhoogde aftrek definitief verloren gaat.
6.2. Vervolgens zijn door de Staatssecretaris in het Besluit twee categorieën van gevallen gegeven waarin hij goedkeurt dat de in artikel 45b, van de Wet genoemde termijn van zes maanden wordt verlengd. Na cassatie staat vast dat de eerste categorie – onderdeel a – in dit geval geen toepassing vindt. Blijkens onderdeel b van het Besluit - de tweede categorie - dient sprake te zijn van correcties bij de aanslagregeling – al dan niet door middel van een navorderingsaanslag – waardoor de te betalen inkomstenbelasting/premie volksverzekerin-gen met ten minste ƒ 1.200 toeneemt.
6.3. In het onderhavige geval is aan het hiervoor in 6.2 beschreven vereiste voldaan terwijl tevens het in de inleiding genoemde ongewenste gevolg zich zou voordoen waarbij een eenmalig verhoogde aftrek definitief verloren gaat in het geval het Besluit niet zal worden toegepast. De tekst van het Besluit noch doel en strekking bieden aanleiding te veronderstel-len dat toepassing van onderdeel b is beperkt tot die gevallen waarin slechts op een onder-deel van de stakingswinst wordt gecorrigeerd en niet zou kunnen worden toegepast in het geval partijen aanvankelijk een verschillende mening hebben met betrekking tot het jaar waarin de stakingswinst dient te worden belast. In laatstbedoeld geval doet zich de in de inleiding beschreven hardheid evenzeer voor. Voorts valt in het Besluit niet te lezen of uit de context daarvan op te maken dat het in onderdeel b genoemde bedrag van ƒ 1.200 aan te betalen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over meerdere jaren dient te worden bezien.
6.4. In de hiervoren beschreven inleiding op het Besluit zijn slechts een aantal gevallen met name genoemd zonder daarmee uitputtend te zijn beschreven. Het is kennelijk niet de bedoe-ling van de besluitgever geweest aan de inleiding tot het besluit een beperkende werking toe te kennen ten opzichte van de daarop volgende, onder het kopje goedkeuring, genoemde categorieën van gevallen waarvoor de goedkeuring wordt gegeven.
6.5. De Inspecteur heeft nog aangevoerd dat de correctie het gevolg is van opzet of ten minste grove schuld, laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid aan de kant van belang-hebbende. Belanghebbende beschikt evenwel niet over fiscale kennis. Feiten en/of omstan-digheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat aan zijn kant sprake is van opzet of grove schuld zijn niet gesteld of aannemelijk gemaakt. Evenmin komt uit het dossier naar voren dat belanghebbende onvoldoende zorg heeft betracht bij de keuze van zijn adviseur. Voorts zijn onvoldoende feiten en/of omstandigheden komen vast te staan op grond waarvan hem een verwijt zou kunnen worden gemaakt dat zijn accountant/ belastingadviseur de stakingwinst in 1999 heeft aangegeven ondanks dat belanghebbende per 1 januari 1999 zijn onderneming heeft overgedragen en de winst over het jaar 1998 had moeten worden aange-geven. De Inspecteur kan worden toegegeven dat deze adviseur daarmee in het geheel geen pleitbaar standpunt heeft ingenomen, echter dat heeft niet tot gevolg dat deze handelwijze daarom reeds als opzet dan wel grove schuld dan wel ernstige nalatigheid dan wel als laak-bare slordigheid van belanghebbende moet worden betiteld. Omstandigheden op grond waaruit dit kan worden afgeleid, zijn niet aannemelijk geworden.
6.6. Gelet op al het vorenoverwogene kan verlenging van de termijn van artikel 45b, tweede lid, van de Wet worden toegestaan. Tussen partijen is in dat geval niet in geschil dat de lijfrente is bedongen, dat de desbetreffende premie is betaald en dat de stakingswinst dient te worden verminderd met een bedrag van ƒ 170.000. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in de procedure voor het gerechtshof te Amsterdam en de procedure na verwijzing gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.449 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (3 punten voor proceshandelingen à € 322 x 1,5 factor gewicht).
Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.068.351, waarvan een gedeelte groot ƒ 2.036.320 te belasten op de voet van artikel 57 van de Wet,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 1.449, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.W. Savelbergh, P.J.J. Vonk en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema- van der Koogh. De beslissing is op 27 mei 2008 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingka-mer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.