Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 02-09-2008, BF3710, BK-06/00310

Gerechtshof 's-Gravenhage, 02-09-2008, BF3710, BK-06/00310

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
2 september 2008
Datum publicatie
22 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2008:BF3710
Zaaknummer
BK-06/00310

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslag m.b.t. ontvangen uitkeringen tot voorziening in het levensonderhoud. Nieuw feit is aanwezig. De aangifte gaf geen aanleiding tot nader onderzoek en er was geen sprake van een geintegreerde behandeling van de aangiften van de ex-echtgenoot als betaler en belanghebbende als genieter.

Geen voorwaardelijk opzet of grove schuld. De belastbaarheid van dergelijke uitkeringen wordt niet zo zeer bij een ieder bekend verondersteld dat ook een fiscale leek daarvan op de hoogte dient te zijn. De verantwoordelijkheid gaat niet zo ver dat een leek, indien deze een belastingadviseur heeft ingeschakeld en bij de keuze van die persoon voldoende zorgvuldig is geweest, ook zelf de door de adviseur samengestelde aangifte dient te cotnroleren op niet voor hem direct kenbare fouten en de aangifte dient te beoordelen op daarin ingenomen standpunten. Boetebeschikking vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-06/00310

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 2 september 2008

op het hoger beroep van mevrouw X te Z tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 oktober 2006 nummer 05/7243 IB/PVV, betreffende na te noemen navorderingsaan-slag.

Aanslag, navorderingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1 Aan belanghebbende is door de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P, voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 19.527 (€ 8.861) .

1.2 Vervolgens heeft de Inspecteur aan haar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 38.127 (€ 17.301). Gelijktijdig met het opleggen van de navorde-ringsaanslag heeft de Inspecteur op de voet van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een boete opgelegd ter grootte van 25 percent van het bedrag van de navor-deringsaanslag. De opgelegde boete beloopt ƒ 1.648 (€ 748).

1.3 De Inspecteur heeft bij gezamenlijke uitspraak het bezwaar van belanghebbende tegen deze navorderingsaanslag en boetebeschikking afgewezen.

1.4 Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar betreffende de boete vernietigd, de boete verminderd met € 75 tot een bedrag van € 673 en de Staat der Nederlan-den gelast het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 37 te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1 Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 105.

2.2 De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op het incidenteel hoger beroep geantwoord.

2.3 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Ge-rechtshof van 1 april 2008. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Ter zitting is tevens be-handeld het hoger beroep van belanghebbende inzake de navorderingsaanslag inkomstenbe-lasting en premieheffing voor het jaar 1999, kenmerk Hof BK-08/00090. Voor zover in die zaak stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige zaak te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen in die zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1 Belanghebbende is in het jaar 1998 van haar echtgenoot gescheiden. Zij heeft in de ja-ren 1998 tot en met 2001 uitkeringen tot voorziening in het levensonderhoud ontvangen tot de navolgende bedragen:

1998 € 3.868,

1999 € 8.440,

2000 € 8.440,

2001 € 8.440.

Belanghebbende heeft deze uitkeringen niet in haar aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de betreffende jaren opgenomen.

3.2 De Inspecteur is tijdens de aanslagregeling voor het jaar 2001 door middel van een digitaal renseignement bekend geworden met het feit dat belanghebbende een uitkering voor haar levensonderhoud ontving van haar ex-echtgenoot.

3.3 De voormalig belastingadviseur van belanghebbende heeft bij brief van 26 mei 2003 onder meer het navolgende aan de Inspecteur geschreven:

(...)

In 1998 is cliënte van haar ex-echtgenoot gescheiden. Na de feitelijke scheiding heeft zij zich tot mij ge-wend met de vraag om haar behulpzaam te zijn met het invullen van de aangifte inkomstenbelasting. Hierbij is de vraag aan de orde geweest of de alimentatie, die zij van haar ex-echtgenoot was gaan ont-vangen, in de aangifte vermeld zou moeten worden. Hierbij is overwogen, dat de belastingdienst uitgaat van het standpunt, dat de alimentatiebetaler in diens aangifte kiest: Brengt deze de betaalde alimentatie in aftrek, dan is de alimentatie bij de ontvangster belast, en brengt hij de alimentatie niet in aftrek, dan is de alimentatie niet belast (netto-afspraak). Cliënte gaf aan niet te weten, of het hier een zogenaamde bruto-afspraak of een netto-afspraak betrof. (...)

Op advies van ondergetekende is toen de insteek gekozen, dat de alimentatie niet opgegeven zou worden, en dat de belastingdienst dit vanzelf zou corrigeren wanneer de aangifte van de ex-echtgenoot hiertoe aanleiding zou geven.

(...)

3.4 In de brief van de Inspecteur van 10 augustus 2004, waarin hij belanghebbendes ge-machtigde in kennis stelt van de gronden van de boeteoplegging, is, voor zover hier van be-lang, het navolgende opgenomen:

(...)

Ondanks het ontbreken van een nieuw feit kan toch op grond van artikel 16, lid 1, laatste volzin Algeme-ne wet inzake rijksbelastingen (hierna AWR) een navorderingsaanslag worden opgelegd, omdat ik van mening ben dat uw cliënte ter zake van het feit te kwader trouw is. In de aangifte zijn opzettelijk de juiste inlichtingen over de alimentatie onthouden. (…)

Ik zal naast de navorderingsaanslag een zogenoemde vergrijpboete opleggen op grond van artikel 67e van de AWR en paragraaf 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna BBBB 1998). Deze boete bedraagt normaal 50%.

Ik ben van mening dat de hoogte van de boete zoals bepaald in hoofdstuk 4 van het BBBB 1998 gematigd moet worden. Ten eerste omdat sinds het aankondigen van de boete en het opleggen van de boete ruim een jaar verstreken is. (…) Daarom heb ik ingevolge paragraaf 11 BBBB 1998 de boete gematigd met 10% hiervan tot 45%.

Ten tweede in verband met de verhouding tussen de ernst van het vergrijp en de op grond van hoofdstuk IV op te leggen boete. Er is mijns inziens sprake van een zekere disproportionaliteit tussen de ernst van het vergrijp en de te weinig geheven belasting, dit in samenhang bezien met de op te leggen boeten bij de (navorderings)aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 en 2001. Ik heb daarom op grond van paragraaf 44 van het BBBB 1998 de boete nog verder gematigd tot 25%.

(…)

Ik ben van mening dat er sprake is van opzet dan wel voorwaardelijke opzet, omdat belanghebbendes voormalige adviseur in overleg met uw cliënte bewust, dat wil zeggen willens en wetens met aanvaarden van het risico dat onjuiste aangifte werd gedaan, op basis van een mijns inziens niet pleitbaar standpunt, heeft besloten de alimentatie niet aan te geven. In tegenstelling tot uw standpunt dat uw cliënte af mocht gaan op de professionele expertise van haar voormalig adviseur ben ik van mening dat het door hem in-genomen standpunt op grond van het hiervoor genoemde aan haar toerekenbaar is.

(...)

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1 In geschil is allereerst of de Inspecteur over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, hetgeen belanghebbende verdedigt, is in geschil of belanghebbende ter zake van het feit dat de onderwerpelijke in-komsten niet in haar aangifte zijn opgenomen, te kwader trouw is. Het standpunt van be-langhebbende is dat zulks niet het geval is, terwijl de Inspecteur een tegenovergesteld stand-punt inneemt. Ook is de (hoogte van) de boete in geschil. Verder maakt belanghebbende aanspraak op vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de voorfase, inzake het bezwaar en het beroep.

4.2 Het standpunt van belanghebbende is dat het de Inspecteur uit de aangifte van de ex-echtgenoot bekend was of diende te zijn, dat deze de betaalde onderhoudsbijdragen in aftrek bracht en dat de ontvangen uitkering bij haar belastbaar was. Voorts is zij niet te kwader trouw omdat zij is afgegaan op het advies van een belastingadviseur, die zij heeft ingescha-keld om de aangifte op te stellen. De opzet of grove schuld van deze adviseur kan niet aan haar worden toegerekend. Voorts is sprake van gewekt vertrouwen, nu de Inspecteur de aan-gifte voor het jaar 1998 heeft gevolgd. De opgelegde boete dient te vervallen, althans in be-langrijke mate te worden verminderd.

4.3 De Inspecteur houdt staande dat sprake is van een nieuw feit, aangezien geen sprake is van een geïntegreerde behandeling van aangiften in onderhavige situatie. De aangifte van de ex-echtgenoot en die van belanghebbende worden aangemerkt als afzonderlijk aangiften en elke aangifte wordt op zijn merites beoordeeld. Subsidiair is sprake van voorwaardelijk op-zet bij belanghebbende, omdat belanghebbende had moeten beseffen dat de door haar ge-volgde handelwijze er zeer wel toe zou kunnen leiden dat te weinig belasting zou worden geheven. De boetebeschikkingen dienen te worden gehandhaafd. Er is primair sprake van voorwaardelijk opzet en subsidiair van grove schuld. Het Besluit proceskosten bestuursrecht geeft een limitatieve opsomming van de te vergoeden kosten. De kosten die zijn gemaakt voorafgaande aan het opleggen van een aanslag, behoren daar niet toe.

Conclusies van partijen

5.1 Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de navorderingsaanslag en de boetebeschikking, subsidiair tot vermindering van de boe-te en tot vergoeding van de kosten van de voorfase, van bezwaar en van beroep.

5.2 De conclusie van de Inspecteur is, naar het Hof begrijpt, dat het hoger beroep onge-grond dient te worden verklaard en het incidenteel hoger beroep gegrond met handhaving van de opgelegde boetebeschikking. Een eventuele vergoeding van kosten dient alleen con-form het Besluit proceskosten bestuursrecht te geschieden.

Overwegingen omtrent het geschil

6.1.1 Bij het vaststellen van een aanslag in een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven, mag de inspecteur in de regel met vertrouwen op de aangifte afgaan. Hij dient wel de aangifte te vergelijken met de gegevens die zich in het dossier van de belastingplichtige bevinden, maar zijn onderzoeksplicht gaat in zijn algemeenheid niet zo ver dat hij ook de dossiers van anderen dient te raadplegen, behoudens in bijzondere gevallen zoals wanneer sprake is van een geïntegreerde werkwijze. Op grond van hetgeen de Inspecteur ter zake heeft gesteld en door belanghebbende niet of onvoldoende is weersproken, acht het Hof aannemelijk dat de aangifte van belanghebbende op zichzelf geen aanleiding gaf tot een na-der onderzoek en dat in een situatie als de onderhavige niet sprake was van een geïntegreer-de behandeling van de aangiften van de ex-echtgenoot als betaler en belanghebbende als ge-nieter van de bijdragen in het levensonderhoud. Door middel van een renseignering betref-fende het jaar 2001 werd de Inspecteur bekend met het feit dat belanghebbende dergelijke bijdragen genoot. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd, dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan door de aanslag voor het onderhavige jaar vast te stellen zonder met deze inkomsten rekening te houden.

6.1.2 Belanghebbende kan zich niet met vrucht beroepen op gewekt vertrouwen. De om-standigheid dat de aangifte in de inkomstenbelasting en premieheffing voor het jaar 1998, waarin de betreffende inkomsten evenmin waren opgenomen, door de Inspecteur is gevolgd brengt op zichzelf niet mee dat daaraan een bewuste standpuntbepaling ten grondslag heeft gelegen. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd, die daarop wij-zen.

6.1.3 Aangezien de belastbaarheid van deze inkomsten tussen partijen niet in geschil is, volgt uit het in 6.1.1 en 6.1.2 overwogene dat de beslissing van de rechtbank op dit onder-deel juist is, zij het op andere gronden dan de rechtbank heeft gebezigd.

6.2 Op de Inspecteur rust de last feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die wijzen op opzet of grove schuld van belanghebbende. Het opzet, waaronder te begrijpen voorwaardelijk opzet, of de grove schuld dient erop te zijn gericht dat (mogelijk) een te laag bedrag aan belasting wordt geheven. Het begrip opzet houdt in dat belanghebbende zich bewust moet zijn dat zij een onvolledige of onjuiste aangifte deed. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende zich aan voorwaardelijk opzet subsidiair grove schuld schuldig heeft gemaakt door af te gaan op het advies van de door haar ingeschakelde adviseur, terwijl het van algemene bekendheid is dat ontvangen alimentatie dient te worden aangegeven, terwijl dit ook bij de toelichting bij het aangiftebiljet staat vermeld. Naar het oordeel van het Hof kan niet zonder nadere motivering, welke de Inspecteur niet heeft gege-ven, worden gezegd dat de belastbaarheid van dergelijke uitkeringen zo zeer bij eenieder be-kend moet worden verondersteld, dat ook een fiscale leek daarvan op de hoogte dient te zijn. Voorts gaat de verantwoordelijkheid van een belastingplichtige niet zo ver dat een leek, in-dien deze een belastingadviseur heeft ingeschakeld en bij de keuze van die persoon vol-doende zorgvuldig is geweest, ook zelf de door de adviseur samengestelde aangifte dient te controleren op niet voor hem direct kenbare fouten en de aangifte dient te beoordelen op daarin ingenomen standpunten. In dit geval had belanghebbende juist op het punt van de be-lastbaarheid van de uitkeringen advies ingewonnen en het Hof acht aannemelijk dat zij niet in staat was de onjuistheid van het gegeven advies te beoordelen. Het Hof acht geloofwaar-dig dat zij ervan uitging dat de Inspecteur, indien nodig, een correctie op het aangegeven be-lastbare inkomen zou aanbrengen. Naar het oordeel van het Hof kan in het onderhavige ge-val niet worden gezegd dat belanghebbende bewust een onjuiste of onvolledige aangifte heeft ingediend, zodat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Ook acht het Hof bij be-langhebbende geen grove schuld aanwezig. Dit zou een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid betekenen waarvan in de omstandigheden van dit geval niet kan worden ge-sproken. Uit de handelwijze van belanghebbende vloeit veeleer het tegendeel voort, aange-zien het feit zij bij een belastingadviseur heeft geïnformeerd op welke wijze zij het aangifte-biljet op dit punt diende in te vullen, blijk geeft van haar bedoeling een juiste aangifte te doen.

6.3 Het in 6.2 overwogene betekent dat het hoger beroep van belanghebbende betreffende de boetebeschikking gegrond is en het door de Inspecteur ingestelde incidenteel hoger be-roep ongegrond.

6.4.1 Belanghebbendes gemachtigde heeft bij brief van 7 september 2004 de Inspecteur verzocht een schadebesluit te nemen voor het geval geheel of gedeeltelijk aan het bezwaar zou worden tegemoetgekomen. Uit een nadere toelichting is gebleken dat dit verzoek be-trekking heeft op zowel de voorfase als de bezwaarfase. Hieromtrent overweegt het Hof als volgt.

6.4.2 Voor zover het verzoek betrekking heeft op de kosten van rechtsbijstand verleend in de periode voorafgaand aan het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag is het niet voor toewijzing vatbaar. De Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verleent de in-specteur niet de mogelijkheid te dier zake een (zelfstandig) schadebesluit te nemen. Belang-hebbende heeft niet aangegeven welke schadeposten zij vergoed wenst te zien en ook het Hof ziet, nu van een in deze fase gepleegde onrechtmatige daad niet is gebleken, geen aan-leiding om tot een veroordeling tot schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb over te gaan.

6.4.3 Het verzoek voor zover betrekking hebbende op het toekennen van een vergoeding van de kosten van bezwaar kan worden toegewezen, nu belanghebbende tijdig om zulk een vergoeding heeft verzocht en de Inspecteur noch de rechtbank hierop is ingegaan. Het Hof zal de hoogte van deze vergoeding hierna vaststellen.

6.4.4 In hoger beroep klaagt belanghebbende er tevens over dat de rechtbank niet een ver-goeding van proceskosten in eerste aanleg heeft toegekend. Naar het oordeel van het Hof is de rechtbank ten onrechte hiertoe niet overgegaan, omdat de toekenning van een vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet afhankelijk mag worden ge-steld van een verzoek van een belastingplichtige. Het Hof zal derhalve tot zulk een proces-kostenveroordeling overgaan.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende ge-maakte kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met het bezwaar, het beroep voor de rechtbank en het hoger beroep, een en ander vast te stellen op de voet van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. Gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers merkt het Hof de onderhavige zaak en die met nummer BK-06/00310 wat betreft de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar en het hoger beroep, aan als met elkaar sa-menhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Met betrekking tot de in beide zaken bij de rechtbank ingestelde beroepen is, gezien de datum van de indiening van de beroepschriften, niet van zulk een samenhang sprake. Het Hof stelt de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, op de voet van genoemd besluit en de daarbij behorende bijlage, vast op € 241,50 (€ 161 x 1,5 (gewicht van de zaak)) en die in verband met de behandeling van het hoger beroep op € 966 (2 punt à € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak)), derhalve totaal op € 1.207,50, waarvan te dezen de helft, derhalve € 603,75 in aanmerking wordt genomen. De kosten van het beroep voor de rechtbank wordt op overeen-komstige wijze vastgesteld op € 966. De thans toe te kennen proceskostenvergoeding be-draagt derhalve in totaal € 1.569,75. Tevens dient aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het hoger beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze betreft de vernie-tiging van de uitspraak inzake de boetebeschikking en de teruggave van griffierecht,

- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag,

- vernietigt de navorderingsaanslag,

- vernietigt de boetebeschikking,

- verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het bezwaar, het beroep en het hoger be-roep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 1.569,75, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden,

- gelast de Staat der Nederlanden het van belanghebbende geheven griffierecht ad € 105 te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.W. Savelbergh, P.J.J. Vonk en J.J.J. Engel, in te-genwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema- van der Koogh. De beslissing is op 2 sep-tember 2008 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingka-mer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden ver-zocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.