Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-12-2008, BG8828, BK-07/00640

Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-12-2008, BG8828, BK-07/00640

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
23 december 2008
Datum publicatie
5 januari 2009
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2008:BG8828
Formele relaties
Zaaknummer
BK-07/00640

Inhoudsindicatie

Inspecteur maakt stellingen omtrent door belanghebbende genoten inkomsten niet aannemelijk. Niet gezegd kan worden dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de aanslag is verminderd. Het Hof kent geen integrale proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-07/00640

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 23 december 2008

op het hoger beroep van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 november 2007, nr. AWB 06/8351, betreffende na te noemen aan X te Z opgelegde aanslag.

Aanslag, bezwaar en uitspraak op het bezwaar

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 583.654 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.800.000.

1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 september 2006 de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 574.770 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.271.000.

Loop van het geding

2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 6 november 2007 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.118. Naar het Hof begrijpt, strekt deze beslissing tevens tot verrekening van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen zoals deze luidt na de vermindering bij de uitspraak van de rechtbank van 6 november 2007 in de zaak met nummer AWB 06/2372.

2.2. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft het incidenteel ingestelde hoger beroep beantwoord.

2.3. Belanghebbende heeft een nader stuk, met bijlage, gedagtekend 23 september 2008 aan het Hof gezonden.

Vaststaande feiten

3. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting in hoger beroep verhandelde merkt het Hof hetgeen in de uitspraak van de rechtbank onder "2. Feiten" is vermeld, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, als vaststaand aan.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. In hoger beroep is in geschil is of de Inspecteur zich in zijn primaire en subsidiaire stellingname terecht op het standpunt stelt dat het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning ad € 38.118 moet worden verhoogd tot op € 96.618 en dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen moet worden gesteld op € 157.273, gebaseerd op de volgende correcties:

I. belastbaar inkomen uit werk en woning:

a. bij: huurinkomsten [object 1] € 15.000;

b. bij: huurinkomsten [object 2] € 1.500;

c. bij: huurinkomsten [object 3] € 42.000;

II. belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang:

f. bij: onttrekkingen Y € 157.273.

4.2. Voorts is, indien het Hof het vorenvermelde standpunt van de Inspecteur niet volgt, in geschil of het meer subsidiaire standpunt van de Inspecteur dat de aanslag moet worden vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 546.618 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil, juist is.

4.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat voormelde correcties terecht en tot het juiste bedrag zijn aangebracht, terwijl belanghebbende zulks bestrijdt.

4.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. De Inspecteur concludeert primair en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning op € 96.618 en het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang op € 157.273 en meer subsidiair op vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning op € 546.618.

5.2. Belanghebbende concludeert tot verwerping van het principale hoger beroep.

5.3. Het incidentele hoger beroep strekt tot toekenning van een integrale proceskostenvergoeding. De Inspecteur concludeert tot verwerping hiervan.

Beoordeling van het hoger beroep

Ten aanzien van de omkering van de bewijslast.

6.1. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende overtuigend moet aantonen dat en in hoeverre voormelde correcties onjuist zijn, omdat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Dit is gegrond op de stelling dat belanghebbende in 2003 de behaalde resultaten met de ter beschikkingstelling van de panden [object 2] aan de onderneming van de echtgenote van belanghebbende en [object 3] aan A BV. niet in zijn aangifte heeft opgenomen. Het Hof zal eerst oordelen over de verdeling en verzwaring van de bewijslast.

Pand [object 2]

6.2. Het pand [object 2] is eigendom van zowel belanghebbende als zijn echtgenote. Onweersproken staat vast dat belanghebbende en zijn echtgenote buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Aangezien het tegendeel is gesteld noch gebleken, gaat het Hof ervan uit dat de echtelieden ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van het pand zijn. Vaststaat voorts dat niet meer dan eenderde gedeelte van het pand door de echtgenote van belanghebbende wordt gebruikt in het kader van haar onderneming en dat dat gedeelte volledig op de balans van die onderneming is opgenomen. Het overige gedeelte van het pand dient te worden aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.110 Wet IB 2001.

6.3. Naar 's-Hofs oordeel is, anders dan de Inspecteur stelt, in die situatie geen sprake van een ter beschikkingstelling door belanghebbende van de onverdeelde helft van het gedeelte van de woning dat bij de onderneming van belanghebbendes echtgenote in gebruik is. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende dienaangaande de vereiste aangifte niet heeft gedaan.

Pand [object 3]

6.4. Bij onderhandse overeenkomst van 4 juni 2002 zijn belanghebbende en P overeengekomen dat P het pand zou kopen en dat uiterlijk 15 november 2002 A BV het pand van P zou kopen en afnemen. Het pand is op 6 juni 2002 aan P geleverd. Nadien hebben zij hun afspraken in die zin gewijzigd dat belanghebbende het pand van P zou aankopen. Bij notariële akte van 5 december 2002 is het pand door P aan belanghebbende geleverd, onder een aantal ontbindende voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de overeenkomst zou worden ontbonden indien de koopprijs met kosten niet uiterlijk 31 december 2002 zou zijn voldaan. Nadien is de uiterste datum van betaling bij nadere akten gesteld op 31 juli 2003. Bij notariële akte van 31 juli 2003 heeft P als verkoper verklaard dat de verschuldigde koopsom is voldaan en heeft hij koper, belanghebbende, dienaangaande kwijting verleend. Voorts is in de laatstgenoemde akte verklaard dat alle in de akte van levering opgenomen ontbindende voorwaarden zijn uitgewerkt en dat P noch belanghebbende zich nog op een ontbindende voorwaarde kan beroepen.

Volgens de bepalingen van de onderhandse overeenkomst zou het pand door A BV worden gehuurd voor een huursom van € 42.000 per jaar. Uit een afschrift van de balans en de winst & verliesrekening van A BV over het jaar 2003 blijkt dat over het jaar 2002 een bedrag van € 21.000 en over het jaar 2003 een bedrag van € 25.284 aan kosten ten laste van het resultaat van de vennootschap is gebracht, en voorts dat deze bedragen zijn doorbelast aan C BV.

Belanghebbende heeft - naar het Hof begrijpt - gesteld, en door de Inspecteur is zulks niet dan wel onvoldoende betwist, (i) dat hij in 2002 geen huurinkomsten ter zake van het pand heeft genoten en dat die inkomsten zijn genoten door P; (ii) dat tot het moment van de betaling van de koopsom van het pand, 31 juli 2003, sprake is geweest van verhuur van het pand door P aan A BV, dat P de inkomsten tot aan de betaling van de koopsom heeft genoten en dat de kosten van het pand ten laste van P kwamen, en dat belanghebbende tot dat moment geen huurinkomsten betreffende het pand heeft genoten; en (iii) dat vanaf 31 juli 2003 het pand door belanghebbende is verhuurd aan C BV, dat voor de periode augustus-december 2003 een bedrag van € 10.000 ter zake van huur aan de vennootschap in rekening is gebracht, dat daarvan ontvangen is € 8.450 en dat over die periode aan rente is betaald € 1.250 per maand en dat de afschrijvingslasten € 3.000 bedragen.

Een en ander brengt het Hof tot de volgende oordelen. Belanghebbende is tot 31 juli 2003 geen verhuurder geweest van het pand, zodat van een ter beschikkingstelling in de zin van de artikelen 3.91 of 3.92 van de Wet IB 2001 geen sprake kan zijn geweest. Vanaf 31 juli 2003 dient belanghebbende als verhuurder van het pand worden aangemerkt en gingen de kosten en inkomsten met betrekking tot het pand hem aan. Huurder van het pand was C BV Bij het beroepschrift in appel is in het geding gebracht de uitspraak van de rechtbank van 6 november 2007 met nummer AWB 06/8351, gewezen in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur betreffende de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2003. Het Hof neemt de rechtsoordelen 4.2.4 tot en met 4.2.9 van die uitspraak over en maakt deze tot de zijne. Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat vanaf 31 juli 2001 geen ter beschikkingstelling van het pand in de zin van de artikelen 3.91 en 3.92 van de Wet IB 2001 sprake is. En zelfs als dit anders zou zijn, is van belang dat belanghebbende heeft gesteld en de Inspecteur niet, dan wel onvoldoende heeft weersproken dat voor die periode geldt dat de opbrengsten minus de kosten ter zake van het pand negatief waren. In zoverre is geen sprake van een onjuiste aangifte.

6.5. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de stellingen van de Inspecteur dat belanghebbende niet of niet volledig heeft voldaan aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 47, 49 en 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen moeten worden verworpen.

6.6. Aangezien het gelijk op voormeld punt aan de zijde van belanghebbende ligt, gaat het Hof aan zijn bewijsaanbod voorbij.

De correcties huurinkomsten [object 2] en [object 3]

6.7. Met betrekking tot de correcties huurinkomsten [object 2] en huurinkomsten [object 3] verwijst het Hof naar hetgeen hiervoor is overwogen. Op de aldaar vermelde gronden acht het Hof de Inspecteur niet geslaagd in het bewijs van de juistheid van deze, door belanghebbende gemotiveerd bestreden, correcties.

Correctie huurinkomsten [object 1]

6.8. In eerste aanleg heeft de Inspecteur gesteld dat belanghebbende het pand [object 1] ter beschikking heeft gesteld aan Y en dat de huur - door de Inspecteur becijferd op € 15.000 - dient te worden aangemerkt als door belanghebbende genoten resultaat van een werkzaamheid. Ter adstructie van zijn stelling dat belanghebbende het pand [object 1] en de daaruit genoten inkomsten in de aangifte had moeten vermelden, heeft de Inspecteur gewezen op de tot de gedingstukken behorende huurovereenkomst tussen belanghebbende en Y met betrekking tot dit pand. Belanghebbende heeft gemotiveerd betoogd dat aan deze overeenkomst nimmer uitvoering is gegeven. Y is niet gevestigd geweest op het adres [object 1] en heeft evenmin huur aan belanghebbende betaald. De rechtbank heeft, na afweging van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, de Inspecteur niet geslaagd geacht in het bewijs dat belanghebbende het pand [object 1] aan Y ter beschikking heeft gesteld en/of huurinkomsten uit het pand heeft genoten.

In hoger beroep heeft de Inspecteur ter zake van dit geschilpunt niets aangevoerd dat zou kunnen leiden tot een ander oordeel dan het oordeel dat de rechtbank op dit geschilpunt heeft gegeven. Het Hof neemt derhalve het oordeel van de rechtbank over en maakt dit tot het zijne.

Correctie belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang wegens onttrekkingen Y € 157.273

6.9. In eerste aanleg en in hoger beroep heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat Q ingevolge een daartoe strekkende overeenkomst de aandelen in Y hield voor belanghebbende, bij wie het economische belang en de juridische zeggenschap berustte.

De rechtbank heeft met recht geoordeeld dat de stelling van de Inspecteur hout snijdt indien aannemelijk is dat belanghebbende en Q zouden zijn overeengekomen dat laatstgenoemde de aandelen hield voor belanghebbende en dat met betrekking tot de aandelen het economische belang en de juridische zeggenschap bij belanghebbende berustten. De Inspecteur dient, nu belanghebbende het bestaan van de zo-even vermelde overeenkomst en het economische belang en de juridische zeggenschap van belanghebbende betwist, hiervan het bewijs te leveren. Dienaangaande heeft de rechtbank overwogen dat, hoewel het, gelet op de vele in het dossier aanwezige getuigenverklaringen waarop de Inspecteur zich beroept, onmiskenbaar is dat belanghebbende bij Y een leidende en allesoverheersende positie innam, uit die verklaringen noch anderszins uit de gedingstukken valt op te maken dat belanghebbende degene was die het economische belang bij en de juridische zeggenschap in Y had. Gesteld noch gebleken is dat de aan de aandelen verbonden rechten, zoals het recht op de dividenden en het stemrecht, toekwamen aan een ander dan Q. Ook voor het bestaan van een afspraak tussen belanghebbende en Q, op grond waarvan Q de aandelen in Y voor belanghebbende hield, zijn in de stukken van het geding onvoldoende aanknopingspunten te vinden. Op die gronden is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende ten onrechte zijn belang in Y niet in zijn aangifte heeft vermeld, faalt.

In hoger beroep heeft de Inspecteur zijn in eerste aanleg ingenomen stellingen herhaald en voor de onderbouwing daarvan onder meer verwezen naar passages uit getuigenverklaringen die behoren tot de stukken van het geding. Hetgeen de Inspecteur daarover in hoger beroep nog te berde heeft gebracht, werpt daarop geen nieuw of ander licht en leidt het Hof niet tot een ander dan het door de rechtbank gegeven oordeel. Het Hof neemt derhalve het oordeel van de rechtbank over en maakt dit tot het zijne.

6.10. Op grond van het vorenoverwogene faalt het principale hoger beroep.

Proceskosten en griffierecht

7.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, welke kosten belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaak en de zaak met het nummer BK-07/00639 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor deze twee zaken tezamen vast op € 1.288 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten à € 322 x 2 (gewicht van de zaak) x 1 (samenhang)), waarvan te dezen de helft, derhalve € 644 in aanmerking wordt genomen. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig. Aangezien te dezen geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit, verwerpt het Hof het incidentele hoger beroep van belanghebbende.

7.2. Omdat de uitspraak van de rechtbank in stand blijft, wordt van de Staat wegens het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 428.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden,

- gelast de griffier ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht te heffen van € 428 van de Staat.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, J.W. Savelbergh en H.J. van den Steenhoven, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 23 december 2008 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.