Gerechtshof 's-Gravenhage, 31-03-2009, BI0050, BK-07/00216 en BK-07/00217
Gerechtshof 's-Gravenhage, 31-03-2009, BI0050, BK-07/00216 en BK-07/00217
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 31 maart 2009
- Datum publicatie
- 3 april 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2009:BI0050
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BM1924, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-07/00216 en BK-07/00217
Inhoudsindicatie
In geschil is:
(a) van welke waarde voor de toepassing van de heffingsgrondslag bij sparen en beleggen moet worden uitgegaan bij de waardering van de onroerende zaken,
(b) of voor de toepassing van de heffingsgrondslag bij sparen en beleggen het totaal van de schulden per 1 januari 2001
€ 704.874 bedraagt en per 31 december 2001 en per 31 december 2002 € 686.723, omdat belanghebbende een geldlening ten belope van € 66.425 heeft aangewend voor de aanschaf van onroerende zaken in Nederland .
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummers BK-07/00216 en 07/00217
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 31 maart 2009
op het hoger beroep van [belanghebbende], wonende te Z (Spanje) en domicilie kiezende te [Q] (Nederland), tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 februari 2007, nummers AWB 06/2885 IB/PVV en AWB 06/2897 IB/PVV, betreffende na te noemen aan belanghebbende opgelegde aanslagen.
Aanslagen, bezwaren en geding voor de rechtbank
1.1. Aan belanghebbende is, met dagtekening 24 augustus 2005, door de Inspecteur, de voor-zitter van het managementteam van de Belastingdienst/Holland-Midden, voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag 2001) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
ƒ 58.648 (€ 26.613) en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van ƒ 86.888 (€ 39.428).
1.2. Het tegen de aanslag 2001 gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uit-spraak door de Inspecteur afgewezen.
1.3. Voorts is aan belanghebbende, met dagtekening 13 juli 2005, voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag 2002) opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.249.
1.4. Aan het tegen de aanslag 2002 gerichte bezwaar van belanghebbende is de Inspecteur bij zijn bestreden uitspraak gedeeltelijk tegemoet gekomen. Het belastbare inkomen uit werk en woning is daarbij vastgesteld op € 22.040 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 39.043.
1.5. Belanghebbende is tegen voormelde uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank ’s Gravenhage. De rechtbank heeft bij uitspraken van 13 februari 2007 de beroepen gegrond verklaard en de zaken teruggewezen naar de Inspecteur teneinde, met inachtneming van de uitspraken van de rechtbank, opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof.
2.2. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
2.3. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 10 juni 2008, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.4. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Belanghebbende heeft ingevolge een door het Hof ter zitting tot hem gericht verzoek als aanvulling op het aldaar verhandelde nog gegevens van feitelijke aard ingezonden, zulks met afschrift daarvan aan de Inspecteur.
2.5. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van
17 februari 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende woont vanaf 2000 in Spanje en heeft als buitenlandse belastingplichtige voor de Nederlandse inkomstenbelastingwetgeving gekozen voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen, zoals bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, eerste volzin, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
3.2. In Nederland geniet belanghebbende inkomsten uit de verhuur van in wooneenheden verdeelde onroerende zaken in [R, S en T]. Voor de heffing van de inkomstenbelasting heeft belanghebbende bij de indiening van de aangiften het met deze verhuur behaalde resultaat aangegeven als winst uit onderneming. Daarbij heeft hij de zelfstandigenaftrek toegepast. De Inspec-teur heeft bij het opleggen van de aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 1999 en 2000 de aangiften over die jaren ongewijzigd gevolgd.
3.3. Bij beschikkingen als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken is de waarde van vorenbedoelde onroerende zaken vastgesteld op in totaal € 1.292.381 per 1 januari 1999. Deze beschikkingen gelden voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004.
3.4. In het rapport dat is opgemaakt naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek is vermeld dat voormelde onroerende zaken op 1 mei 2001 zijn getaxeerd door makelaar [B] en dat deze de waarde van de onroerende zaken in totaal op ƒ 3.411.000 (€ 1.547.844) heeft bepaald. Ten behoeve van wie [B] de onroerende zaken heeft getaxeerd en naar welke grondslagen dat is gebeurd, is in het rapport niet vermeld. Een afschrift van het taxatierapport of -verslag van [B] is niet in het geding gebracht.
3.5. Belanghebbende bezat in de onderhavige jaren in zijn woonplaats [Z] in Spanje een eigen woning die hem tot hoofdverblijf dient, zoals bedoeld in artikel 3.111 van de Wet IB 2001. Ter zake van deze eigen woning heeft belanghebbende op basis van artikel 2.5, eerste lid, van de Wet IB 2001 het eigenwoningforfait aangegeven.
3.6. Naar aanleiding van bevindingen uit een boekenonderzoek dat de Inspecteur bij belanghebbende heeft doen uitvoeren, heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de inkomsten uit de verhuur van de wooneenheden niet kunnen worden aangemerkt als winst uit onderneming en derhalve niet behoren tot de heffingsgrondslag bij werk en woning (box I), maar moeten worden gerangschikt onder de heffingsgrondslag bij sparen en beleggen (box III).
3.7. De rechtbank heeft beslist dat de verhuur van de wooneenheden niet als ondernemingsgewijze activiteit kan worden aangemerkt en derhalve niet kan worden gerangschikt onder de heffingsgrondslag bij werk en woning, maar dat deze behoort tot de heffingsgrondslag bij sparen en beleggen, waarin de onroerende zaken moeten worden betrokken naar de waarde in het economische verkeer. De heffingsgrondslag bij sparen en beleggen is door de rechtbank voor het jaar 2001 vastgesteld op € 900.320 (= € 1.547.844 -/- € 656.600 + € 1.547.844 -/- € 638.449/2) en voor het jaar 2002 op
€ 909.395 (= € 1.547.844 -/- € 638.449 + € 1.547.844 -/- € 638.449/2). Hierbij heeft de rechtbank een bij een Spaanse bank onder hypothecair verband geleend bedrag van € 66.425 niet tot de schulden van box III gerekend, overwegende dat het daarbij kennelijk gaat om een lening ter financiering van belanghebbendes eigen woning in Spanje.
Omschrijving geschil, standpunten en conclusies van partijen
4.1. In geschil is:
(a) van welke waarde voor de toepassing van de heffingsgrondslag bij sparen en beleggen moet worden uitgegaan bij de waardering van de onroerende zaken,
(b) of voor de toepassing van de heffingsgrondslag bij sparen en beleggen het totaal van de schulden per 1 januari 2001
€ 704.874 bedraagt en per 31 december 2001 en per 31 december 2002 € 686.723, omdat belanghebbende een geldlening ten belope van € 66.425 heeft aangewend voor de aanschaf van onroerende zaken in Nederland .
4.2. Belanghebbende heeft, naar hij ter zitting van het Hof heeft verklaard, geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank en vermindering van de aanslagen, waarbij de heffingsgrondslag bij sparen en beleggen voor het jaar 2001 wordt verminderd tot op € 596.582 (= € 1.292.381 -/- € 704.874 + € 1.292.381 -/- € 686.723/2) en voor het jaar 2002 op € 605.658 (= € 1.292.381 -/- € 686.723 + € 1.292.381 -/- € 686.723/2).
4.3. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank.
4.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de zaken teruggewezen naar de Inspecteur teneinde, met inachtneming van haar uitspraken, zijn verzuim te herstellen door opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Dit verzuim van de Inspecteur, bij herstel waarvan de Inspecteur geen beleidsvrijheid geniet, kan niet tot gevolg hebben dat de zaak, na vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, naar deze wordt teruggewezen om hem in staat te stellen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Naar blijkt uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad heeft de rechter in een geval als het onderhavige daartoe niet de bevoegdheid. De rechtbank had het verzuim van de Inspecteur daarom zelf moeten herstellen. Reeds hierom dienen de uitspraken van de rechtbank te worden vernietigd.
5.2. Op grond van artikel 5.19, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden bezittingen in box III als hoofdregel in aanmerking genomen naar de waarde in het economische verkeer. Tot de bezittingen worden onder andere gerekend woningen die niet als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 kunnen worden aangemerkt en ook niet behoren tot een ondernemingsvermogen. In artikel 5.20 van de Wet IB 2001 is bepaald dat een woning die een belastingplichtige in belangrijke mate ter beschikking staat in het spraakgebruik: de tweede woning, in afwijking van de hoofdregel, wordt gewaardeerd naar de WOZ-waarde. De onroerende zaken van belanghebbende staan hem echter niet vrij ter beschikking als gevolg van het feit dat de woningeenheden die daarin zijn gevestigd door belanghebbende worden verhuurd aan derden. Nu de onroerende zaken belanghebbende niet vrij ter beschikking staan, kan voor de waardevaststelling in beginsel niet de WOZ-waarde dienen. Woningen die worden verhuurd, worden overeenkomstig de hoofdregel gewaardeerd naar de waarde in het economi-sche verkeer (vgl. Derde NvW, Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 79, blz. 9).
5.3. Belanghebbende heeft, naar het Hof begrijpt, gesteld dat de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken aan het begin en aan het einde van ieder van de onderhavige kalenderjaren € 1.292.381 bedraagt, omdat rekening moet worden gehouden met de verhuurde staat daarvan. In de waardering van [B] is, aldus belanghebbende, daarmee geen rekening gehouden. Weliswaar, zo begrijpt het Hof de stelling van belanghebbende, is voormelde waarde gebaseerd op de waarde in vrij opleverbare staat per 1 januari 1999, doch rekening houdend met enerzijds de waardestijging sinds die tijd en anderzijds het feit dat de woningen belanghebbende niet vrij ter beschikking staan, moet toch worden uitgegaan van voormelde waarde. Aangezien de Inspecteur het betoog van belanghebbende niet dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden gaat het Hof van die waarde uit.
5.4. Belanghebbende heeft verder gesteld dat tot de schulden tevens een bedrag behoort van € 66.425, zijnde een geldlening waarvoor belanghebbende zekerheid heeft verstrekt door middel van hypotheekverlening op zijn eigen woning. Op basis van de door belanghebbende nagezonden bescheiden, waartoe een op 31 december 2001 gedagtekend bankafschrift behoort, acht het Hof het bestaan van de schuld van € 66.425 aannemelijk. De Inspecteur heeft het bestaan van de schuld niet bestreden.
5.5. Belanghebbende heeft gesteld dat hij voormeld bedrag van € 66.425 heeft aangewend voor de aanschaf van onroerende zaken in Nederland. De Inspecteur heeft gesteld dat voormeld bedrag is aangewend voor de financiering van de eigen woning en dat het bedrag dient te worden gerekend tot Box I. De Inspecteur, die dienaangaande de bewijslast heeft, heeft echter geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geoordeeld dat zijn stelling juist is. Derhalve moet het oordeel zijn dat voormeld bedrag behoort tot de gemiddelde rendementsgrondslag als bedoeld in Box III.
5.6. Gelet op het vorenoverwogene moet worden beslist conform de conclusie van belanghebbende.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaken aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken samen vast op € 1.288 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor het Hof (4 punten à € 322 x 1 (gewicht van de zaak)). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
6.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling van de zaken bij de rechtbank gestorte griffierecht van € 38, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van in totaal € 210 (2 x € 105) te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraken van de rechtbank, alsmede de uitspraken van de Inspecteur;
- vermindert de aanslag voor het jaar 2001 in die zin dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt vastgesteld op € 23.159 en handhaaft de aanslag voor het overige;
- vermindert de aanslag voor het jaar 2002 in die zin dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt vastgesteld op € 22.774 en handhaaft de aanslag zoals die luidt bij de uitspraak van de Inspecteur voor het overige;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.288, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; en
- gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende een bedrag van in totaal € 248 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, J.W. baron van Knobelsdorff en J.W. Savelbergh, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 31 maart 2009 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden ver-zocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.