Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 10-03-2009, BI1761, BK-07/00106

Gerechtshof 's-Gravenhage, 10-03-2009, BI1761, BK-07/00106

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
10 maart 2009
Datum publicatie
22 april 2009
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2009:BI1761
Zaaknummer
BK-07/00106

Inhoudsindicatie

Overeenkomstig de opgave van belanghebbende zijn bij de voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting 2003 aan hem de negatieve inkomsten uit eigen woning toebedeeld. Bij de aangifte hebben belanghebbende en zijn echtgenote de negatieve inkomsten uit eigen woning aan de echtgenote toebedeeld. De voorlopige aanslag die vervolgens als gevolg van deze keuze aan belanghebbende is opgelegd is op verzoek verminderd tot nihil. Bij de aanslag wordt de aangifte gevolgd. Eerst voor de rechtbank deelt belanghebbende mee dat hij de bij zijn aangifte gemaakte keuze wenst te herzien. De aanslag van de echtgenote waarbij aan haar de aftrek ter zake van de eigen woning is verleend staat dan al onherroepelijk vast. Keuzeherziening op grond van art. 2.17 van de Wet IB 2001 is dan niet meer mogelijk. De vermindering van de voorlopige aanslag houdt geen bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur in.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-07/00106

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 10 maart 2009

op het hoger beroep van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 januari 2007, nummer AWB 06/2757 IB/PVV, betreffende na te noemen aan X te Z opgelegde aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is door de Inspecteur voor het jaar 2003 een aanslag in de in-komstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.868.

1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aan-slag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.050, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft geen verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Ge-rechtshof van 26 juni 2008. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

2.3. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zit-ting geschorst en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsge-vonden. Met toestemming van partijen is een nadere mondelinge behandeling achterwege gebleven.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat, als tussen par-tijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvol-doende weersproken, in hoger beroep het volgende vast:

3.1. Belanghebbende is geboren [in] 1970 en is gehuwd met Y, geboren [in] 1973. Zij hebben een woning als bedoeld in artikel 3.6 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 in geza-menlijke eigendom (hierna: de Wet).

3.2. Op 6 december 2002 heeft belanghebbende voor het jaar 2003 elektronisch een ver-zoek om een voorlopige teruggaaf van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan. De Inspecteur heeft op 22 januari 2003 een voorlopige teruggaaf (0000.00.000.H30) verleend van € 322. Hierbij is, overeenkomstig de opgave van belanghebbende, uitgegaan van € 19.318 aan looninkomsten, € 3.674 aan ingehouden loonheffing en een verzamelin-komen van € 19.146.

3.3. Op 16 december 2002 heeft belanghebbende voor datzelfde jaar wederom een elek-tronisch verzoek om voorlopige teruggaaf gedaan. Op basis hiervan is op 15 februari 2003, na verrekening van de eerste voorlopige teruggaaf van € 322, aan belanghebbende een nade-re voorlopige teruggaaf (0000.00.000.H31) verleend van € 4.190. Daarbij is, overeenkomstig de opgave van belanghebbende, uitgegaan van € 19.318 aan looninkomsten, € 3.674 aan te verrekenen loonheffing, toedeling aan belanghebbende van een saldo aan negatieve inkom-sten uit eigen woning van € 8.258 en een aftrek wegens kinderopvang van € 2.483. Het in-komen voor persoonsgebonden aftrek bedroeg € 8.577.

3.4. Belanghebbende heeft in het jaar 2003 € 20.868 aan loon uit dienstbetrekking geno-ten. De werkgever heeft hierop € 4.301 aan loonheffing ingehouden.

3.5. Belanghebbende heeft op 5 februari 2004 de aangifte in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 ingediend. Hij heeft daarbij € 20.868 aan looninkomsten aangegeven, € 4.301 aan ingehouden loonheffing, € 103.000 als waarde van het hoofdverblijf, aan huurwaarde € 824, aan betaalde hypotheekrente € 8.460 en als saldo negatieve inkomsten uit eigen woning € 7.636. In het vakje voor het toedelen van het saldo van de inkomsten uit eigen woning heeft hij € 0 ingevuld.

3.6. Vervolgens is aan belanghebbende op 15 april 2004 - overeenkomstig deze aangifte - een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 (0000.00.000.H32) opgelegd. Het totaal aan te heffen inkomstenbelasting en pre-mie bedraagt € 7.190. Na vermindering met een gecombineerde heffingskorting van € 2.911 en de ingehouden voorheffing van € 4.301, en na verrekening van de reeds verstrekte voor-lopige teruggaven van € 322 en € 4.190 en vermeerdering met heffingsrente van € 45, resul-teert deze in een te betalen bedrag van € 4.535.

3.7. Belanghebbende heeft tegen deze voorlopige aanslag bezwaar gemaakt. De Inspec-teur heeft op 7 mei 2004 de voorlopige aanslag (0000.00.000.H32) verminderd tot een naar een te betalen bedrag van per saldo nihil. Hierbij is ervan uitgegaan dat het totaal aan inge-houden loonheffing € 8.814 bedraagt in plaats van het in 3.4 vermelde bedrag van € 4.301.

3.8. De onderhavige definitieve aanslag (0000.00.000.H36) is aan belanghebbende opge-legd op 25 januari 2006 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.868. De Inspecteur is er daarbij van uitgegaan dat, aangezien belanghebbende bij de aangifte in het vakje voor het aan hem toe te delen saldo van de inkomsten uit eigen woning 0 heeft inge-vuld, de negatieve inkomsten uit eigen woning aan de echtgenote zijn toebedeeld. De aan-slag van belanghebbende is opgelegd overeenkomstig de in 3.5 vermelde aangifte. Het be-drag aan te heffen inkomstenbelasting bedraagt € 7.190, verminderd met de gecombineerde heffingskorting van € 2.911 en € 4.301 aan ingehouden loonheffing, en vermeerderd met € 392 aan te betalen heffingsrente, hetgeen resulteerde in een te betalen bedrag van € 4.882.

3.9. Belanghebbende heeft op 25 januari 2006 bezwaar gemaakt tegen de definitieve aan-slag.

3.10. De echtgenote van belanghebbende heeft op 5 februari 2004 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2003. Zij heeft daarbij € 22.830 aan looninkomsten aangegeven, € 5.072 aan ingehouden loonheffing, aan waarde van het hoofdverblijf € 103.000, aan huurwaarde € 824, aan betaalde hypotheekrente € 8.460 en aan negatieve inkomsten uit eigen woning € 7.636. In het vakje voor het toedelen van het saldo van de inkomsten uit eigen woning heeft zij een negatief bedrag van € 7.636 ingevuld.

3.11. Vervolgens is aan de echtgenote op 15 april 2004 overeenkomstig deze aangifte een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (0001.00.001.H30) opgelegd. Het totaal aan te heffen inkomstenbelasting en premie bedroeg € 4.614. Na vermindering met een gecombineerde heffingskorting van € 3.084 en de inge-houden voorheffing van € 5.072, en na verrekening van te vergoeden heffingsrente van € 37, resulteerde een door de echtgenote van de Belastingdienst te ontvangen bedrag van € 3.579.

3.12. De definitieve aanslag is aan de echtgenote opgelegd op 25 januari 2006 conform de voorlopige aanslag en resulteerde in een te betalen bedrag van nihil. De echtgenote heeft te-gen deze aanslag geen bezwaar gemaakt.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. In hoger beroep is in geschil of de aan belanghebbende opgelegde aanslag juist is vastgesteld, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beant-woordt.

4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:

Belanghebbende heeft recht op aftrek van de negatieve inkomsten van de eigen woning. De Inspecteur had bij de vermindering van de voorlopige aanslag niet een bedrag aan ingehou-den loonheffing mogen verrekenen van € 8.814 in plaats van het werkelijk ingehouden be-drag van € 4.301. De Inspecteur had het bedrag op de echtgenote moeten verhalen.

4.3. De Inspecteur houdt de juistheid van de aanslag staande.

4.4. Voor een verdere uiteenzetting van de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.232.

5.2. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernieti-ging van de uitspraak van de rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

Overwegingen omtrent het geschil

Keuze voor toedeling van de negatieve inkomsten uit eigen woning

6.1. Belanghebbende heeft bij het doen van de aangifte in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 door het invullen van € 0 in het vakje waarin het aan hem toe te delen saldo van de inkomsten uit eigen woning kan worden ingevuld, de keuze gemaakt aan zichzelf niets van de negatieve inkomsten uit de eigen woning toe te de-len. De echtgenote van belanghebbende heeft in haar aangifte het gehele bedrag van de ne-gatieve inkomsten aan zichzelf toebedeeld. Hiermee is door beiden de keuze voor de verde-ling van dit inkomensbestanddeel eenduidig gemaakt, namelijk toedeling van de aftrek van het negatieve bedrag aan de echtgenote.

6.2. Ingevolge artikel 2.17, lid 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna; de Wet) worden gemeenschappelijke inkomensbestanddelen geacht bij de belastingplichtige en zijn partner op te komen in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij hun aangifte kiezen. De keuze wordt dus elk jaar in de aangifte gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag van belanghebbende en zijn echtgenote voor het jaar 2003 overeenkomstig de door hen bei-den eenparig gemaakte keuze, namelijk voor een aftrek volgens de verhouding 0 percent bij belanghebbende en 100 percent bij de echtgenote, vastgesteld.

6.3. Nu belanghebbende met betrekking tot het volledige bedrag van het saldo van de in-komsten uit eigen woning de keuze heeft gemaakt, is artikel 2.17, lid 4, onderdeel a, zoals dat luidde tot 1 januari 2005, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet van toepassing.

Keuzeherziening

6.4. Ingevolge artikel 2.17, lid 3, van de Wet, in de tot 1 januari 2005 geldende tekst, kun-nen de gekozen onderlinge verhoudingen door de belastingplichtige en zijn partner geza-menlijk worden herzien tot het moment waarop de aanslag van de belastingplichtige of zijn partner onherroepelijk vaststaat. Deze begrenzing van de keuzetermijn wordt, blijkens de door de wetgever gegeven toelichting op dit artikellid, noodzakelijk geacht voor de uitvoer-baarheid van de regeling (MvT, kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 88).

6.5. In beroep voor de rechtbank heeft belanghebbende, nadat de Inspecteur hem reeds bij brief van 14 februari 2006 erop had gewezen dat hij in de aangifte de negatieve opbrengst uit eigen woning aan zichzelf had toegerekend, voor het eerst te kennen gegeven dat hij, in afwijking van zijn aangifte voor het jaar 2003, aftrek wenst van de negatieve inkomsten uit eigen woning. Op dat moment stond de op 25 januari 2006 opgelegde aanslag van de echt-genote al onherroepelijk vast. Het bepaalde in artikel 2.17, lid 3, van de Wet belet in zo’n geval dat de door beide echtelieden in de aangifte gemaakte keuze wordt herzien.

Vermindering van de voorlopige aanslag tot nihil

6.6. Bij de vermindering van de voorlopige aanslag van 7 mei 2004 is naar aanleiding van het bezwaar van belanghebbende het te betalen bedrag teruggebracht tot nihil. Om dit te bewerkstelligen is om praktische redenen het bedrag van de te verrekenen ingehouden loon-heffing op een hoger bedrag gesteld, namelijk € 8.814. Het Hof verwijst daarvoor naar de onder 3.6 en 3.7 vermelde gang van zaken. Belanghebbende heeft hiervan geen nadeel on-dervonden, aangezien op deze wijze is voorkomen dat hij ondanks zijn bezwaar een gedeelte van de eerdere voorlopige teruggaven al zou moeten terugbetalen en hij nu de definitieve aanslag kon afwachten.

6.7. Voorlopige aanslagen hebben slechts een voorlopig karakter. De inspecteur is bij het vaststellen van de definitieve aanslag niet gebonden aan de vaststelling van het belastbare inkomen en de elementen daarvan zoals die bij de vaststelling van de voorlopige aanslag of teruggaaf in aanmerking zijn genomen. Die regel lijdt uitzondering indien enige aangelegen-heid betreffende de aanslag uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur is voorgelegd en uit de gedraging van de inspecteur in redelijkheid kan worden afgeleid dat deze daaromtrent bewust een standpunt heeft ingenomen. Belanghebbende heeft geen feiten en/of omstandig-heden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat een dergelijk geval zich hier voordoet. De omstandigheid dat in een eerder jaar aan belanghebbende de aftrek is verleend, kan niet als zodanig gelden, aangezien bij het maken van een keuze voor de toedeling van gezamenlijke inkomensbestanddelen elk belastingjaar op zich staat. Bij de aanslagregeling is aan ingehouden loonheffing € 4.301 verrekend. Dit bedrag komt overeen met de jaaropgave van de werkgever. Bij de aanslagregeling is voorts rekening gehouden met de door de werk-gever voor 2003 opgegeven looninkomsten van € 20.868. Niet gebleken is dat laatstgenoem-de gegevens onjuist zijn.

6.8. Op grond van het vorenoverwogene is de definitieve aanslag juist en is het hoger be-roep van de Inspecteur gegrond.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,

- bevestigt de uitspraak op bezwaar.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.W. Savelbergh, J.W. baron van Knobelsdorff en P.J.J. Vonk, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema- van der Koogh. De beslis-sing is op 10 maart 2009 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingka-mer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden ver-zocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.