Gerechtshof 's-Gravenhage, 17-04-2009, BI5344, BK-08/00245
Gerechtshof 's-Gravenhage, 17-04-2009, BI5344, BK-08/00245
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 17 april 2009
- Datum publicatie
- 28 mei 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2009:BI5344
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BN9662
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BO3542
- Zaaknummer
- BK-08/00245
Inhoudsindicatie
Het hoger beroep van belanghebbende behelst dat de rechtbank ten onrechte overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur heeft beslist dat het bepaalde in artikel 12a van de Wet ten aanzien van belanghebbende toepassing vindt. De Inspecteur bestrijdt de grieven van belanghebbende en komt tot de conclusie dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
nummer BK-08/00245
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 17 april 2009
in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [belanghebbende], gevestigd te [Z], hierna: belanghebbende,
en de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Haaglanden, hierna:
de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 juni 2008, nummer AWB 06/6030 OB, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag.
1. Naheffingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000, met dagtekening 2 december 2005, een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 295.820, alsmede bij voor bezwaar vatbare beschikking een boete van € 73.955. De berekende heffingsrente bedraagt € 54.685.
1.2. Belanghebbende heeft een bezwaarschrift bij de Inspecteur ingediend. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de naheffingsaanslag beroep bij de rechtbank ingesteld. In dit verband is een griffierecht van € 281 geheven. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2. Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 433. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 maart 2009, gehouden te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de andere partij niet dan wel onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende handelt onder meer in onroerende zaken en is als zodanig ondernemer in de zin der Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
3.2. Aan belanghebbende is op 5 januari 2000 door de vereniging [A] (hierna: [A]), voorheen de [B], onder toepassing van het bepaalde in artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel a, ten 2°, van de Wet, geleverd de onverdeelde helft van het pand aan de [a-straat 1] te [Q]. Het betreft de units 1 tot en met 7. Aan [A] zijn de units 2, 3, en 5 op 12 april 1996 en de units 1, 4, 6 en 7 op 6 juli 1999 geleverd, telkens onder toepassing van het bepaalde in artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel a, ten 2°, van de Wet.
3.3. Belanghebbende heeft de onderwerpelijke onroerende zaak vanaf april 2000 verhuurd met toepassing van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet. Het geheel is op of omstreeks 4 juli 2000 met toepassing van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet geleverd door belanghebbende.
3.4. De hiervoor opgenomen feiten en omstandigheden zijn voor de Inspecteur aanleiding geweest de onderwerpelijke naheffingsaanslag op te leggen. De bij [A] voor deze onroerende goederen in verband met de levering aan belanghebbende van toepassing zijnde herziening betreft zes respectievelijk negen jaren. Dit in aanmerking nemende heeft de Inspecteur de onderwerpelijke naheffingsaanslag becijferd aldus: voor de units 2, 3 en 5 ƒ 250.277 (6/10 maal ƒ 834.257 maal 50/100) en voor de units 1, 4, 6 en 7 ƒ 401.625 (9/10 maal ƒ 892.500 maal 50/100) in totaal ƒ 651.902 of € 295.820.
4. Standpunten van partijen
4.1. Het hoger beroep van belanghebbende behelst dat de rechtbank ten onrechte overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur heeft beslist dat het bepaalde in artikel 12a van de Wet ten aanzien van belanghebbende toepassing vindt. De Inspecteur bestrijdt de grieven van belanghebbende en komt tot de conclusie dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard.
4.2. Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Beoordeling van het hoger beroep
5.1. Het geschil betreft uitsluitend het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht ingevolge het bepaalde in artikel 12a van de Wet van belanghebbende heeft nageven het overeenkomstig punt 3.4 berekende bedrag van de herziening van de aftrek van omzetbelasting bij [A] in verband met de vrijgestelde levering van de onderwerpelijke onroerende goederen.
5.2. Niet is in geschil dat de onderwerpelijke naheffingsaanslag enkel betreft de in punt 5.1 bedoelde herziening.
5.3. Artikel 12a van de Wet luidt: ”Indien ten onrechte gebruik is gemaakt van de uitzondering van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 2º, omdat degene aan wie de levering is verricht de onroerende zaak niet gebruikt voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van belasting op de voet van artikel 15 bestaat, wordt de belasting die in verband met die levering door degene die de levering heeft verricht op de voet van artikel 15 in aftrek is gebracht, nageheven van degene aan wie de levering is verricht.”
5.4. Er veronderstellenderwijs van uitgaande dat een wettelijke basis bestaat dat herziening als hier aan de orde leidt tot verschuldigdheid van (eerder in aftrek gebrachte) omzetbelasting en dat de Inspecteur in voorkomend geval bevoegd is tot naheffing over te gaan, kan het standpunt van de Inspecteur niet worden gevolgd, dat bij belanghebbende het aan de hand van deze herziening berekende bedrag aan omzetbelasting op de voet van het bepaalde in artikel 12a van de Wet kan worden nageheven. De tekst van deze bepaling is naar ’s Hofs oordeel niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Weliswaar heeft de Inspecteur - belanghebbende is het op dat punt volmondig met hem eens - doel en strekking van deze wettelijke bepaling gedocumenteerd aangegeven, het kan niet baten nu de tekst van deze wettelijke bepaling volstrekt duidelijk is. Gegeven dat aan alle (overige) voorwaarden van artikel 12a van de Wet is voldaan, komt enkel belasting die in verband met die levering, te weten de levering aan belanghebbende, door de verkoper in aftrek is gebracht bij de koper voor naheffing in aanmerking. Deze belasting is zo staat tussen partijen vast - niet begrepen in de onderwerpelijke naheffingsaanslag.
5.5. In dit verband merkt het Hof - wellicht ten overvloede - op dat waar de wetgever in de parlementaire geschiedenis uitdrukkelijk doel en strekking van artikel 12a van de Wet kenbaar maakt, doch een tekst produceert die doel en strekking op geen enkele wijze dekt, het beginsel van rechtszekerheid eist dat deze niet voor tweeërlei uitleg vatbare tekst voorrang geniet boven doel en strekking. Daarbij heeft het Hof meegewogen dat, nu artikel 12a van de Wet een uitzondering is op de in de Wet neergelegde hoofdregel aangaande de persoon die de belasting is verschuldigd, van de wetgever mag worden verwacht dat hij deze uitzondering overeenkomstig deze uitdrukkelijke bedoeling formuleert.
5.6. Het vorenoverwogene betekent dat het hoger beroep gegrond is en dat moet worden beslist als volgt.
6. Proceskosten en griffierecht
6.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.576 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor het Hof (4 punten à € 322 x 2 (gewicht van de zaak)). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
6.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 281, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 433 te worden vergoed.
7. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.576, onder aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; en
- gelast de Staat aan belanghebbende een bedrag van in totaal € 714 aan griffierecht te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. J.T. Sanders, U.E. Tromp en B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 17 april 2009 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.