Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 17-04-2009, BI5959, BK08/00199

Gerechtshof 's-Gravenhage, 17-04-2009, BI5959, BK08/00199

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
17 april 2009
Datum publicatie
2 juni 2009
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2009:BI5959
Zaaknummer
BK08/00199

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is een op 4 februari 1999 opgerichte stichting die de integratie van de verschillende culturen van de inwoners van [Z] tot doel heeft. Ter verwezenlijking van dat doel organiseert zij elk jaar, en wel vanaf het jaar 1999, een grootschalig multicultureel festival in de [A]wijk, het [B]festival.

De onderwerpelijke naheffingsaanslag is opgelegd naar aanleiding van de bevindingen van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek. Aan de naheffing ligt de opvatting ten grondslag dat belanghebbende waar het gaat om de organisatie van het [B]festival geen ondernemer voor de omzetbelasting is en in zoverre geen aanspraak kan maken op de aftrek van de daarop betrekking hebbende omzetbelasting. De naheffing betreft een correctie van de in aftrek gebrachte omzetbelasting, voor zover die betrekking heeft op het [B]festival.

Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of de naheffingsaanslag al dan niet terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende (ook) met betrekking tot de organisatie van het [B]festival de hoedanigheid heeft van ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968, welke vraag belanghebbende, zonodig met een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

nummer BK-08/00199

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 17 april 2009

in het geding tussen:

de stichting [Belanghebbende], gevestigd te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Haaglanden (kantoor [P]), hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage van 15 mei 2008, nummer AWB 06/6886 OB, LJN BD6159, Vakstudie Nieuws 2008/54.3.3, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting ten bedrage van € 284.944 opgelegd.

1.2. Bij de uitspraak op het door belanghebbende tegen de naheffing gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot op € 255.597.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 281. De rechtbank heeft bij de in de aanhef vermelde uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

2. Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. De griffier heeft in verband daarmee van belanghebbende een griffierecht geheven van € 433.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 maart 2009, gehouden te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende is een op 4 februari 1999 opgerichte stichting die de integratie van de verschillende culturen van de inwoners van [Z] tot doel heeft. Ter verwezenlijking van dat doel organiseert zij elk jaar, en wel vanaf het jaar 1999, een grootschalig multicultureel festival in de [A]wijk, het [B]festival.

3.2. Het [B]festival heeft plaats in de open lucht en omvat onder meer de uitvoering van concerten op verschillende muziekpodia, enkele projecten, een boksgala, een kinderdorp, een bewonersvrijmarkt, de [B]markt, een barbecue en, vanaf het jaar 2002, een werkbazar en een banenmarkt. Voor het bijwonen van het festival wordt geen afzonderlijke vergoeding in rekening gebracht. Het festival wordt gefinancierd door middel van subsidies, sponsorbijdragen, inkomsten uit reclame, inkomsten uit advertenties, opbrengsten van de verhuur van marktkramen en standplaatsen en diverse andere inkomsten.

3.3. De organisatie van het [B]festival heeft belanghebbende uitbesteed aan [C] B.V. De opbouw van de podia en vele andere werkzaamheden van infrastructurele aard heeft belanghebbende laten verrichten door V.O.F. [D].

3.4. Vanaf 2002 organiseert belanghebbende ook het [E]festival. Op dat festival treden schrijvers en cabaretiers op. Het festival heeft plaats op een avond in april in het gebouw van het Gymnasium [E] en is vrij toegankelijk. Van bezoekers van het festival wordt een toegangsprijs gevraagd.

3.5. Ter zake van de prestaties die zij tegen vergoeding heeft verricht, heeft belanghebbende telkens omzetbelasting op aangifte voldaan. Zij heeft alle aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht. Het totaal aan vergoedingen voor met omzetbelasting belaste prestaties bedraagt in de jaren 2000, 2001, 2002 en 2003 respectievelijk ƒ 546.031, € 282.684, € 162.298 en € 337.052. De totale kosten bedragen in die jaren respectievelijk ƒ 1.118.501, € 632.569, € 740.206 en € 778.756.

3.6. De onderwerpelijke naheffingsaanslag is opgelegd naar aanleiding van de bevindingen van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek. Aan de naheffing ligt de opvatting ten grondslag dat belanghebbende waar het gaat om de organisatie van het [B]festival geen ondernemer voor de omzetbelasting is en in zoverre geen aanspraak kan maken op de aftrek van de daarop betrekking hebbende omzetbelasting. De naheffing betreft een correctie van de in aftrek gebrachte omzetbelasting, voor zover die betrekking heeft op het [B]festival.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of de naheffingsaanslag al dan niet terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende (ook) met betrekking tot de organisatie van het [B]festival de hoedanigheid heeft van ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968, welke vraag belanghebbende, zonodig met een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.

4.2. In beroep en hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd en ter zitting toegelicht (zakelijk weergegeven):

- dat belanghebbende in het jaar 1999 de organisatie van het [B]festival heeft overgenomen van [C] B.V., die het festival vanaf het jaar 1995 bedrijfsmatig exploiteerde;

- dat die opzet niet wezenlijk is veranderd, in die zin dat ook bij belanghebbende met betrekking tot alle activiteiten die met het organiseren van het [B]festival zijn gemoeid steeds een commercieel oogmerk heeft vooropgestaan;

- dat, gelet daarop, waar mogelijk ook een vergoeding in rekening wordt gebracht;

- dat het evenwel, nu sprake is van een straatevenement, niet mogelijk is om aan de bezoekers van het [B]festival een toegangsprijs te vragen;

- dat juist om die reden ervoor is gekozen de voor het organiseren van het [B]festival benodigde gelden langs andere wegen binnen te halen;

- dat aldus diverse bedrijven zijn aangezocht door middel van sponsoring een financiële bijdrage te leveren;

- dat belanghebbende ten behoeve van de sponsors onder andere via flyers en posters met de namen of logo’s van de sponsors reclame maakt en tegelijk het publiek op de hoogte brengt van het [B]festival;

- dat het zodoende, gelet ook op het commerciële oogmerk, in feite de sponsors zijn die de aan de bezoekers aangeboden attracties betalen;

- dat ook een twintigtal financiers (waaronder de gemeente [Z] en woningbouwcorporaties) bereid is gevonden de activiteiten van belanghebbende te subsidiëren;

- dat het [E]festival een activiteit is die losstaat van het [B]festival.

4.3. De Inspecteur heeft daartegenover staande gehouden dat het organiseren van het [B]festival, nu van de bezoekers geen vergoeding wordt gevraagd, geen voor de omzetbelasting in aanmerking te nemen economische activiteit is en daarom niet plaatsheeft in het kader van de onderneming van belanghebbende.

4.4. Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen wordt verder verwezen naar de stukken van het geding.

5. Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de naheffingsaanslag.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

6. Beoordeling van het hoger beroep

6.1. Uit de met betrekking tot het [B]festival, in het bijzonder de opzet en de doelstelling daarvan, voorhanden zijnde gegevens, daarbij vooral ook in aanmerking nemende de in 4.2 vermelde, door de Inspecteur niet, althans niet afdoende, bestreden en overigens alleszins aannemelijk te achten uiteenzetting, is naar ’s Hofs oordeel in redelijkheid af te leiden dat de met het organiseren van het [B]festival gemoeide activiteiten vanwege de nauwe onderlinge samenhang één geheel vormen en dat dit geheel van activiteiten, ook al geschiedt de financiering ervan mede door subsidies, op een volledig commerciële basis plaatsheeft. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat al die activiteiten, dus ook de organisatie van het [B]festival zelf, het voor het ondernemerschap voor de omzetbelasting vereiste economische karakter heeft. De enkele omstandigheid dat van de bezoekers van het [B]festival geen entreegeld wordt geheven, doet daaraan niet af.

6.2. De Inspecteur heeft met hetgeen hij in beroep en in hoger beroep heeft aangevoerd, naar ’s Hofs oordeel onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door belanghebbende, op grond waarvan in redelijkheid de conclusie is te trekken dat belanghebbende met betrekking tot de organisatie van het [B]festival niettemin niet als ondernemer voor de omzetbelasting heeft te gelden.

6.3. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is. Voor dat geval staat tussen partijen vast dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. De overige stellingen van belanghebbende behoeven geen behandeling.

6.4. Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.

7. Proceskosten en griffierecht

7.1. In de omstandigheid dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, vindt het Hof aanleiding de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, de behandeling van het beroep en de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten stelt het Hof aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op in totaal € 2.415, te specificeren als volgt: kosten gemachtigde: 2 punten x € 161 met wegingsfactor 1,5 (kosten bezwaar), 2 punten x € 322 met wegingsfactor 1,5 (kosten beroep) en 2 punten x € 322 met wegingsfactor 1,5 (kosten hoger beroep). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.

7.2. Gelet op het bepaalde in artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht dient aan belanghebbende het voor de behandeling van het beroep gestorte griffierecht ad € 281 alsook het voor de behandeling van het hoger beroep gestorte griffierecht ad € 433 te worden vergoed.

8. Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de naheffingsaanslag;

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 2.415, onder aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; en

- gelast de Staat aan belanghebbende de voor deze zaak gestorte griffierechten van in totaal € 714 te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld door mr. J.T. Sanders, mr. U.E. Tromp en mr. B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 17 april 2009 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.