Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 19-05-2009, BJ6357, BK-07/00472

Gerechtshof 's-Gravenhage, 19-05-2009, BJ6357, BK-07/00472

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
19 mei 2009
Datum publicatie
28 augustus 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ6357
Zaaknummer
BK-07/00472

Inhoudsindicatie

Bij de voorlopige aanslag 2004 is per abuis uitgegaan van de gegevens uit de aangifte 2003. Dit leidde tot een grotere teruggaaf van belasting en vergoeding van heffingsrente dan bij de later gevolgde definitieve aanslag. Het systeem van de wettelijke regeling brengt mee dat bij de definitieve aanslag dan ook de teveel vergoede heffingsrente wordt teruggenomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-07/00472

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 19 mei 2009

op het hoger beroep van X te Z tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 juni 2007, nr. 06/8350, betreffende na te noemen beschikking.

Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Bij beschikking heeft de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, aan belanghebbende een bedrag van € 398 aan heffingsrente in rekening gebracht. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de heffingsrente gedeeltelijk toegewezen en heeft hij het bedrag aan verschuldigde heffingsren-te nader vastgesteld op € 194.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 106. De Inspec-teur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechts-hof van 7 april 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende diende op 31 maart 2005 zijn aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 in. Met dagtekening 19 oktober 2005 werd hem een voorlopige aanslag voor 2004 opgelegd, waarin een terug te ontvangen bedrag was opgenomen van € 2.757, vermeerderd met € 113 aan heffingsrente. Bij die aanslag was abusievelijk uitgegaan van de gegevens uit de aangifte voor 2003 en was het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 52.057 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 3.742.

3.2. De definitieve aanslag, gedagtekend 9 juni 2006, is conform de aangifte voor 2004 opgelegd. Daarbij is het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 50.512 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 2.937. Het bedrag van de aanslag be-loopt, na verrekening van het op de voorlopige aanslag ontvangen bedrag, € 6.086, vermeer-derd met € 398 aan heffingsrente.

3.3. Bij de uitspraak op het bezwaarschrift heeft de Inspecteur de heffingsrente verminderd. Omdat de aangifte voor 1 april 2005 was ingediend en op de aangifte geen correcties waren aangebracht, zou de definitieve aanslag nihil hebben bedragen indien bij de vaststelling van de voorlopige aanslag was uitgegaan van de juiste, door belanghebbende verstrekte gege-vens. Alsdan zou geen heffingsrente in rekening zijn gebracht over de periode na 1 juli 2005. De Inspecteur heeft daarom de heffingsrente nader berekend over de periode van 1 januari 2005 tot en met 1 juli 2005 en vastgesteld op € 81, te vermeerderen met het op de voorlopige aanslag aan belanghebbende toegekende bedrag van € 113, derhalve op € 194.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of bij de definitieve aanslag terecht heffingsrente is vastge-steld, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.

4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de definitieve aanslag nihil had dienen te bedragen, in welk geval geen heffingsrente kan worden vastgesteld. Het op de voorlopige aanslag toegekende bedrag aan heffingsrente was niet onverschuldigd betaald en kan derhal-ve niet worden teruggevorderd. Zijns inziens is sprake van schending van verdragsbepalin-gen, van redelijkheid en billijkheid en van beginselen van behoorlijk bestuur. Subsidiair stelt hij dat in wezen sprake is van navordering en dat de Inspecteur daartoe bij gebreke van een nieuw feit niet bevoegd is.

4.3. De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd betwist en stelt zich op het standpunt dat de heffingsrente bij de definitieve aanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld.

Overwegingen omtrent het geschil

5.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 30f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelas-tingen wordt over de inkomstenbelasting heffingsrente berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Artikel 30f, derde lid, aanhef en onderdeel a van die wet bepaalt dat de heffingsrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet.

5.2. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tijdvak waarover de heffingsrente is berekend beperkt tot een half jaar. Voor het overige is het vastgestelde bedrag aan heffings-rente berekend overeenkomstig evenvermelde wettelijke bepalingen.

5.3. Met zijn stelling dat de definitieve aanslag nihil had dienen te bedragen, in welk geval geen heffingsrente kan worden vastgesteld, gaat belanghebbende uit van een onjuist uit-gangspunt. Indien de voorlopige aanslag zou zijn opgelegd overeenkomstig de aangifte, zou weliswaar na verrekening met de voorlopige aanslag geen te betalen bedrag resteren, maar was de heffingsrente bij het opleggen van de voorlopige aanslag vastgesteld op een te beta-len bedrag van € 81.

5.4. Belanghebbendes stelling dat het op de voorlopige aanslag toegekende bedrag aan heffingsrente niet onverschuldigd was betaald en derhalve niet kan worden teruggevorderd, heeft geen betrekking op de heffing. Het systeem van de wettelijke regeling brengt mee dat een teruggaaf op een voorlopige aanslag wordt teruggenomen indien de definitieve aanslag leidt tot een geringere teruggaaf of tot een te heffen bedrag, hetgeen mede geldt voor de heffingsrente. Dit brengt tevens mee dat belanghebbendes subsidiair ingenomen standpunt, inhoudende dat in wezen sprake is van navordering, als onjuist wordt verworpen.

5.5. Het is de rechter niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen. Belanghebbendes stelling dienaangaande stuit hierop af.

5.6. Uit de stellingen van belanghebbende kan het Hof niet afleiden welke verdragsbepalin-gen volgens hem bij het opleggen van de definitieve aanslag zouden zijn geschonden. Ook uit de vaststaande feiten volgt geen zodanige schending.

5.7. De Inspecteur is niet gehouden bij het opleggen van de voorlopige aanslag gemaakte fouten bij de vaststelling van de definitieve aanslag te handhaven. Uit de enkele afwijking van de aangifte valt niet zonder meer af te leiden dat de Inspecteur bewust enig standpunt heeft ingenomen waaraan belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontle-nen dat de definitieve aanslag dienovereenkomstig zou worden vastgesteld. Ten aanzien van een zodanig door de Inspecteur bewust ingenomen standpunt heeft belanghebbende niets gesteld. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel is reeds hierom ongegrond.

5.8. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is niet feitelijk onderbouwd en kan belangheb-bende derhalve niet baten.

5.9. Uit het vorenoverwogene volgt dat de heffingsrente terecht en niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Het hoger beroep is mitsdien ongegrond.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, J.W. baron van Knobelsdorff en

J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema-van der Koogh.

De beslissing is op 19 mei 2009 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingka-mer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.