Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 07-07-2009, BJ7490, BK-07/00475

Gerechtshof 's-Gravenhage, 07-07-2009, BJ7490, BK-07/00475

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
7 juli 2009
Datum publicatie
11 september 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ7490
Zaaknummer
BK-07/00475

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is op 28-jarige leeftjid arbeidsongeschikt geworden na daarvoor als schilder in dienstbetrekking te hebben gewerkt. Hij is geen jonggehandicpate in de zin van de Wajong en heeft geen recht op jonggehandicaptenkorting. Beroep op vertrouwensbeginsel ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-07/00475

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 7 juli 2009

op het hoger beroep van X te Z tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 5 juli 2007, nr. AWB 06/7834 IB/PVV, betreffende na te noemen aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is door de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een verzamelinkomen van € 22.374 zonder toepassing van de jonggehandicaptenkorting als bedoeld in artikel 8.16a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).

1.2. Bij uitspraak op het door belanghebbende tegen de aanslag gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierrecht geheven van € 38. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 106. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 14 april 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast:

3.1. Belanghebbende is geboren op […] 1966 en is ongehuwd.

3.2. Belanghebbende is in 1994 arbeidsongeschikt geworden en ontvangt vanaf 15 november 1994 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80%-100%.

3.3. Voorafgaand aan het moment van arbeidsongeschiktheid was belanghebbende in dienstbetrekking werkzaam als schilder.

3.4. In het onderhavige jaar genoot belanghebbende naast een WAO-uitkering een pensioen van het Pensioenfonds A. Beide uitkeringen bedroegen in het onderhavige jaar tezamen € 22.374 waarop € 5.657 aan loonheffing is ingehouden.

3.5. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 een bedrag aan ziektekosten vermeld van in totaal € 3.825 en een bedrag van € 1.319 wegens ziektekosten of andere buitengewone uitgaven in aftrek gebracht. Tevens heeft hij aanspraak gemaakt op de jonggehandicaptenkorting als bedoeld in artikel 8.16a van de Wet. Bij het vaststellen van de aanslag is geen aftrek wegens ziektekosten in aanmerking genomen. Tevens is de jonggehandicaptenkorting niet verleend.

3.6. In het hoger beroepschrift is een gespecificeerd overzicht opgenomen van de door belanghebbende in het onderhavige jaar gemaakte ziektekosten. Deze bedragen in totaal afgerond € 4.327 (het hoger beroepschrift vermeldt abusievelijk € 4.237). Daarin is tweemaal een bedrag van € 776 in aanmerking genomen, één maal wegens arbeidsongeschiktheid en één maal wegens chronische ziekte.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de jonggehandicaptenkorting buiten aanmerking heeft gelaten, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Niet langer is in geschil dat het vastgestelde verzamelinkomen dient te worden verminderd met een bedrag van € 1.046 als persoonsgebonden aftrek wegens ziektekosten.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een naar een verzamelinkomen van € 21.328 en met in achtneming van de jonggehandicapten-aftrek.

5.2. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een naar een verzamelinkomen van € 21.328.

Overwegingen omtrent het geschil

6.1.1. Ingevolge artikel 8.16a, eerste lid van de Wet geldt de jonggehandicaptenkorting voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar op grond van hoofdstuk 2, afdeling 1, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: Wajong) recht heeft op toekenning van een uitkering, tenzij voor hem de ouderenkorting geldt.

6.1.2. In artikel 5, eerste lid, Wajong is bepaald dat jonggehandicapte is de ingezetene die hetzij op de dag waarop hij 17 jaar wordt arbeidsongeschikt is, dan wel na die dag arbeidsongeschikt wordt en in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.

6.1.3. Vast staat dat belanghebbende arbeidsongeschikt is geworden op 28-jarige leeftijd en dat hij daaraan voorafgaand als schilder in dienstbetrekking werkzaam is geweest. Met inachtneming van de hiervoor weergegeven wettelijke bepalingen is hij derhalve niet aan te merken als jonggehandicapte in de zin van de Wajong en kan hij dus geen recht hebben op toekenning van een Wajong-uitkering. Dit leidt het Hof tot geen andere conclusie dan dat belanghebbende ten onrechte aanspraak maakt op de jonggehandicaptenkorting als bedoeld in artikel 8.16a van de Wet.

6.2. Belanghebbendes betoog dat de Inspecteur met het weigeren van de jonggehandicapten-korting het vertrouwensbeginsel heeft geschonden volgt het Hof niet. Aan het enkele feit dat de Inspecteur in voorgaande jaren bij het vaststellen van de aanslagen in de inkomstenbe-lasting de aangifte op dit punt heeft gevolgd, kan belanghebbende niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat hij aanspraak heeft op de jonggehandicaptenkorting. Voor het geval belanghebbendes betoog berust op de stelling dat de Inspecteur in het kader van een bezwaar tegen een van die aanslagen een weloverwogen en voor belanghebbende gunstig standpunt zou hebben ingenomen verwerpt het Hof die stelling omdat belanghebbende deze tegenover de gemotiveerde weerspreking ervan door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt.

Van schending van enig ander in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur is naar het oordeel van het Hof geen sprake nu belanghebbende ter zake van zijn stellingen op dit punt geen feiten of omstandigheden heeft bijgebracht die deze stellingen kunnen schragen.

6.3. Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen en gegeven het feit dat partijen eenstemmig van mening zijn dat het verzamelinkomen dient te worden verminderd met een bedrag van € 1.046 wegens ziektekosten, dient te worden beslist als hierna vermeld.

Proceskosten en griffierecht

7.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 644 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor het Hof (2 punten à € 322 x 1 (gewicht van de zaak)) alsmede € 35 aan reiskosten van belanghebbende, in totaal € 679. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.

7.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 38, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 106 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het hoger beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,

- vernietigt de uitspraak op bezwaar,

- vermindert de aanslag tot een naar een verzamelinkomen van € 21.328,

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 679, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden,

- gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende een bedrag van € 144 aan griffierecht te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, J.W. Savelbergh en P.J.J. Vonk, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 26 mei 2009 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.