Gerechtshof 's-Gravenhage, 18-11-2009, BK6636, 200.026.123/01
Gerechtshof 's-Gravenhage, 18-11-2009, BK6636, 200.026.123/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 18 november 2009
- Datum publicatie
- 18 december 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2009:BK6636
- Zaaknummer
- 200.026.123/01
Inhoudsindicatie
Bewust afgeweken bij convenant van wettelijke maatstaven? Wijziging omstandigheden en afgenomen behoefte leidt tot nihilstelling.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 18 november 2009
Zaaknummer : 200.026.123/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-2909
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.P. Vandervoodt te Rotterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R. van Biezen te Leidschendam
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 17 februari 2009 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 18 november 2008 van de rechtbank ‘s-Gravenhage (hierna: de bestreden beschikking).
De vrouw heeft op 4 september 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 3 juli 2009 en op 14 augustus 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 9 oktober 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het verzoek van de man strekkende tot wijziging van de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is in het kader van de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, (hierna ook: partneralimentatie) de behoefte van de vrouw.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog te bepalen dat, met ingang van zes maanden na de ten deze te geven beschikking, de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie wordt bepaald op nihil, althans een zodanig bedrag als het hof onder de gegeven omstandigheden juist acht, kosten rechtens.
3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt het door de man ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek van de man af te wijzen, kosten rechtens.
4. De man stelt dat de partneralimentatie niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet op grond waarvan deze op nihil dient te worden gesteld. In 2001 hebben partijen een echtscheidingsconvenant opgesteld dat is aangehecht aan de bestreden beschikking. In dit convenant is overeengekomen dat de man met inachtneming van de wettelijke maatstaven een partneralimentatie overeenkomstig de behoefte van de vrouw zou betalen. Bij het maken van de toenmalige afspraken leken de carrièrekansen van de vrouw beperkt, gelet op haar beperkte arbeidsverleden en de zorg voor de destijds ernstig zieke dochter van partijen. De vrouw is echter twee jaar na de echtscheiding meer gaan werken en kan thans nagenoeg volledig in haar eigen levensonderhoud voorzien. De behoeftigheid van de vrouw bedraagt thans (hof: in 2008) nog maar € 3.650,- per jaar, waardoor sprake is van een wanverhouding tussen de behoeftigheid van de vrouw en de door de man te betalen partneralimentatie. Van de vrouw kan worden verwacht dat zij haar werkzaamheden zodanig uitbreidt dat zij haar volledige verdiencapaciteit benut, waarvoor haar wel een redelijke termijn kan worden gegeven. Zij zou aldus vanaf zes maanden na de door het hof te geven beschikking geheel in haar eigen levensonderhoud kunnen voorzien, waarna de partneralimentatie op nihil dient te worden gesteld.
5. De vrouw stelt, in tegenstelling tot de man, dat partijen bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. De man heeft volgens de vrouw de voor hem fiscale en economisch meest gunstige oplossing gekozen met betrekking tot de verdeling van kinder- en partneralimentatie. Tussen partijen is aldus overeengekomen dat een deel van de partneralimentatie ten behoeve van de kosten voor verzorging en opvoeding van de kinderen zou komen. Tevens stelt de vrouw dat er nimmer sprake van is geweest, dat zij in de toekomst niet in aanvulling op de partneralimentatie zelfstandig inkomsten zou gaan verwerven. Nu door partijen bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven, dient het wijzigingsverzoek dan ook niet op grond van artikel 1:401 BW maar naar analogie van artikel 1:159 lid 3 BW te worden beoordeeld. In het licht van deze beoordelingscriteria stelt de vrouw, dat geen sprake is van een wanverhouding tussen haar behoefte en de door de man te betalen partneralimentatie. Immers de behoefte van de vrouw ligt veel hoger dan door de man gesteld nu zij alle studie- en ziektekosten voor de kinderen betaalt en zij voorts de hoogte van haar hypothecaire lening heeft aangepast aan haar huidige inkomen. Bovendien, zo stelt de vrouw, al zou sprake zijn van een wanverhouding dan nog bestaat er geen grond de partneralimentatie te beëindigen, daar het betalen van partneralimentatie, gelet op het hoge inkomen van de man, niet onbillijk is jegens de man. Indien het hof desondanks de partneralimentatie op nihil stelt, verzoekt de vrouw een afbouwperiode van twee jaar te hanteren, zodat zij haar leven daarop kan aanpassen.
Wettelijke maatstaven
6. Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben ten tijde van de echtscheiding een overeenkomst betreffende levensonderhoud met elkaar gesloten. Een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan ingevolge artikel 1:401 BW bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door een wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Indien partijen ten tijde van de overeenkomst bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, dient bij een wijzigingsverzoek naar analogie artikel 1:159 lid 3 BW te worden toegepast in plaats van artikel 1:401 BW. De eerste vraag, die aldus voorligt, is of partijen bij het sluiten van de overeenkomst bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
7. Het hof stelt vast dat partijen in het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen dat de vrouw, indien nodig, na het verstrijken van de wettelijke alimentatieduur nog gedurende zeven jaar aanspraak kan maken op partneralimentatie. Nu de door partijen overeengekomen termijn tot betaling van partneralimentatie later eindigt dan twaalf jaar na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand stelt het hof vast dat partijen voor wat betreft de duur van de partneralimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Ten aanzien van de hoogte van de overeengekomen partneralimentatie overweegt het hof als volgt. De wettelijke maatstaven voor de bepaling van het bedrag dat voor levensonderhoud verschuldigd is, zijn in casu de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Hierbij wordt de behoefte van de vrouw bepaald aan de hand van de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk. De stelling van de man dat partijen bij het vaststellen van de partneralimentatie ten doel hadden de vrouw en de kinderen in de huwelijksgerelateerde welstand te laten doorleven heeft de vrouw niet betwist. Het hof stelt vast dat in het echtscheidingsconvenant geen bepalingen zijn opgenomen, die aansluiten bij de stelling van de vrouw, dat bij het vaststellen van de partneralimentatie partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven nu in de partneralimentatie tevens was begrepen een deel van de kinderalimentatie en het nimmer de bedoeling van partijen is geweest, dat de vrouw in de toekomst niet zelfstandig aanvullende inkomsten zou gaan verwerven. Het hof stelt tevens vast dat er in het convenant niets is vastgelegd omtrent de behoefte van de vrouw of de kinderen. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat partijen bij het vaststellen van de hoogte van de partneralimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Bovendien leidt een redelijke uitleg van het convenant niet tot een ander oordeel.
Wijziging van omstandigheden
8. Nu het hof er aldus niet vanuit gaat dat bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven, zal het hof het wijzigingsverzoek beoordelen aan de hand van artikel 1:401 BW. Op grond hiervan dient te worden beoordeeld of het ten tijde van de echtscheiding overeengekomen bedrag aan partneralimentatie is opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven.
9. Het hof overweegt hiertoe als volgt. Bij het tot stand komen van het convenant hebben partijen onder leiding van een advocaat de afspraken vastgelegd. Zoals reeds overwogen acht het hof het hierbij aannemelijk dat, mede bezien de medische situatie van dochter [naam dochter], het de bedoeling van partijen was de bijdrage voor de vrouw en de kinderen zoveel en zolang mogelijk te laten aansluiten de huwelijksgerelateerde behoefte. Voorts neemt het hof hierbij in ogenschouw, dat de man in verband met de onzekerheid omtrent de ziekte van [[naam dochter], bovendien heeft ingestemd met een partneralimentatie, die langer dan de wettelijke termijn van 12 jaar zou duren. De man heeft ter zitting hieromtrent gesteld dat hij bij het maken van deze afspraak ervan uitging dat de vrouw gedurende lange tijd niet in staat zou zijn te werken en dat bovendien de opbouw van haar carrière ernstig werd belemmerd. De vrouw heeft ter zitting gesteld dat zij op dat moment zoveel aan haar hoofd had dat zij geen duidelijk beeld had van de toekomst. Het hof acht derhalve aannemelijk dat partijen op dat moment niet hebben kunnen voorzien dat de vrouw na een relatief korte periode haar werkzaamheden zou uitbreiden en derhalve een hoger inkomen zou gaan verwerven.
10. Uit de door de vrouw overgelegde financiële gegevens blijkt dat de vrouw enige tijd na de echtscheiding aanzienlijk meer is gaan verdienen met het gevolg dat zij zelfstandig in de in rechtsoverweging 11 nader vast te stellen huwelijksgerelateerde behoefte kon voorzien. Gelet op de wijze waarop het convenant tot stand is gekomen en hetgeen partijen voor ogen stond bij totstandkoming van het convenant alsmede de verwachting van partijen dat de vrouw met de door de man te betalen partneralimentatie in haar huwelijksgerelateerde behoefte zou kunnen voorzien, brengt een redelijke uitleg van het convenant met zich dat de omstandigheid dat de vrouw, in verdergaande mate dan ten tijde van het convenant, zelfstandig in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien dient te worden aangemerkt als een wijziging van omstandigheden. Op grond daarvan zal het hof de hoogte van de partneralimentatie opnieuw beoordelen.
Behoefte
11. Nu de man geen draagkrachtverweer voert dient slechts de behoeftigheid van de vrouw te worden vastgesteld. Teneinde de behoeftigheid van de vrouw te kunnen bepalen, dient eerst de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw te worden vastgesteld. Door de man is gesteld dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 37.860,- bruto per jaar bedraagt. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof deze behoefte niet gemotiveerd bestreden. De vrouw stelt dat haar huwelijksgerelateerde behoefte € 57.000,- bruto per jaar bedraagt, doch zij heeft zich bij het berekenen van haar behoefte louter op financiële gegevens over 2003 beroepen. Deze gegevens kunnen echter niet tot uitgangspunt dienen nu deze gegevens zien op een na-huwelijkse periode. Het had dan ook op de weg van de vrouw gelegen nader uitleg te geven over de huwelijksgerelateerde behoefte waar zij zich op beroept. De stelling van de vrouw dat zij de zorg draagt voor de kinderen leidt eveneens niet tot een hogere behoefte. Immers de jongmeerderjarige kinderen van partijen hebben een eigen aanspraak jegens beide ouders, die zij zonodig zelfstandig en rechtstreeks in rechte geldend kunnen maken. Aan de vrouw komt derhalve geen verhaalsaanspraak op de man toe voor de mogelijk door haar aan de kinderen bestede kosten voor levensonderhoud. Bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing van de behoefte van de vrouw, zal het hof aldus uitgaan van de door de man gestelde behoefte van € 37.860,- per jaar welk bedrag na indexatie dient te worden vastgesteld op € 42.792,- per jaar.
12. Het hof zal thans overgaan tot beoordeling van de financiële situatie van de vrouw teneinde te bezien in welke mate de vrouw zelfstandig kan voorzien in haar behoefte. Uit de door de vrouw overgelegde aangiften Inkomstenbelasting 2007 en 2008 blijkt dat de vrouw een belastbaar inkomen genoot van respectievelijk € 39.141,- en € 44.412,-. Het gemiddelde inkomen van de vrouw over de voorgaande twee jaren bedraagt aldus € 41.776,- bruto per jaar. Ter aanvulling van dit inkomen beschikt de vrouw voorts over een gemiddeld vermogen van respectievelijk € 31.817,- in 2007 en € 24.640,- in 2008. Dit leidt tot een gemiddeld vermogen van € 28.229,- over de voorgaande twee jaren. Uitgaande van een forfaitair rendement van 4% over dit vermogen, hetgeen € 1.129,- per jaar bedraagt, beschikt de vrouw over een inkomen van € 42.905,- bruto per jaar. Nu de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is vastgesteld op € 42.792,- bruto per jaar leidt dit tot de conclusie dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en derhalve niet langer behoefte heeft aan partneralimentatie.
Ingangsdatum nihilstelling
13. De man heeft verzocht de partneralimentatie met ingang van 17 februari 2009, de datum van het indienen van het beroepschrift, terug te brengen tot een bedrag van € 3.650,- per jaar en met ingang van zes maanden na de door het hof te geven beschikking de door de man te betalen partneralimentatie op nihil te stellen. Nu vast staat dat de vrouw met ingang van in ieder geval 1 januari 2007 volledig in haar eigen huwelijksgerelateerde behoefte kon voorzien is het verzoek van de man in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het hof zal derhalve conform het verzoek van de man de partneralimentatie met ingang van 17 februari 2009 vaststellen op € 3.650,- per jaar ofwel € 304,- per maand. Het hof zal de partneralimentatie met ingang van 18 mei 2010 op nihil stellen. Voor een afbouwperiode, zoals door de vrouw verzocht, ziet het hof geen aanleiding. De vrouw heeft dan ruimschoots de tijd gehad zich in te stellen op het wegvallen van de partneralimentatie
14. Door de vrouw is gesteld dat zij niet in staat is de door de man teveel betaalde partneralimentatie terug te betalen Uit het door de vrouw overgelegde overzicht van haar uitgaven alsmede het verhandelde ter zitting acht het hof het aannemelijk het uitgavenpatroon van de vrouw gedurende de afgelopen periode haar huwelijksgerelateerde behoefte aanzienlijk heeft overstegen. Gelet op het consumptieve karakter van de partneralimentatie acht het hof het derhalve onder de gegeven omstandigheden niet redelijk dat de partneralimentatie met terugwerkende kracht door de vrouw dient te worden terugbetaald.
15. Het vorenoverwogene brengt met zich dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd en dat het hof zal beslissen als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 26 september 2001 van de rechtbank ’s-Gravenhage - de partneralimentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 17 februari 2009 op € 304,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw hetgeen tot heden als gevolg van deze beslissing door de man onverschuldigd is betaald niet aan de man behoeft terug te betalen;
stelt de partneralimentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 18 mei 2010 op nihil;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van de Poll, Labohm en Kamminga, bijgestaan door mr. Braat als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 november 2009.