Gerechtshof 's-Gravenhage, 08-12-2009, BL5720, BK-08/00394
Gerechtshof 's-Gravenhage, 08-12-2009, BL5720, BK-08/00394
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 8 december 2009
- Datum publicatie
- 26 februari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2009:BL5720
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BO8461, Bekrachtiging/bevestiging
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BO8461
- Zaaknummer
- BK-08/00394
Inhoudsindicatie
Het Hof is van oordeel dat het duurzame middelpunt van de persoonlijke levensbelangen van belanghebbende in Nederland ligt en belanghebbende derhalve in Nederland woont in de zin van artikel 4 AWR. De onderneming van belanghebbende wordt geleid aan boord van [schip A], zodat heffingsrecht toekomt aan de Staat waar de thuishaven van dit schip zich bevindt. Het schip heeft de nauwste betrekking met Nederland. De rechtbank heeft terecht beslist dat uitsluitend aan Nederland het heffingsrecht over de binnenscheepvaartonderneming toekomt.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-08/00394
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 8 december 2009
op het hoger beroep van [belanghebbende] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 september 2008, nr. AWB 06/9349 IB/PVV, betreffende na te noemen aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is, met dagtekening 19 mei 2005, voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.643.
1.2. Tegen de aanslag is een bezwaarschrift, gedagtekend 1 juli 2005 ingediend.
1.3. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 107. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2 Bij brief van 9 oktober 2009 heeft belanghebbende een verzoek tot uitstel van de zitting ingediend. Dit verzoek is bij brief van 14 oktober 2009 van de griffier afgewezen.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 27 oktober 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting in hoger beroep verhandelde, kan in hoger beroep worden uitgegaan van de navolgende feiten die de rechtbank in onderdeel 2 van de bestreden uitspraak heeft vastgesteld, waarbij door de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder is aangeduid.
2.1. Eiser is geboren in 1957 en hij was in het onderhavige jaar gehuwd. Eiser en zijn vrouw hebben twee kinderen (geboren in 1986 en in 1989).
2.2. Eiser en zijn gezin stonden in 2002 volgens het bevolkingsregister van [Q] ingeschreven op het [a-straat 1] in [Q].
2.3. Eiser heeft zich op 8 mei 2001 laten inschrijven in het bevolkingsregister van de stad [R] te Duitsland op het adres [b-straat 1]. Op dit adres bevindt zich het kantoor van eisers Duitse adviseur. Op dit adres bevindt zich geen woonruimte die als zodanig aan eiser ter beschikking staat. Op 17 augustus 2001 heeft eiser een verblijfsvergunning voor Duitsland gekregen.
2.4. Eiser heeft zich op 3 juni 2004 laten uitschrijven uit het bevolkingsregister in [Q] naar het hierboven genoemde adres in Duitsland.
2.5. Eiser exploiteert een binnenscheepvaartonderneming. Hij vaart als kapitein op het motortankschip [schip A] (hierna: de [schip A]) en hij is tevens de eigenaar van het motortankschip [schip B] (hierna: de [schip B]). Het zijn beide enkelwandige tankers met bouwjaar 1972. De schepen worden bevracht door [C] in [plaats in België]. Het vaargebied van de [schip A] ligt voor 70 percent in het ARA-gebied (Amsterdam-Rotterdam-Antwerpen) en voor 30 percent kan het schip ingezet worden op de Rijn. Het vaargebied van de [schip B] ligt voor 50 percent in het ARA-gebied en voor 50 percent in het handelsgebied met Duitsland.
2.6. Eiser heeft de schepen in oktober 2001 in Duitsland gekocht voor € 2.623.244 (DM 5.130.619) inclusief makelaarsprovisie en notariskosten. Op de openingsbalans heeft eiser de schepen geactiveerd voor totaal € 2.817.534 (DM 5.510.619). De schepen zijn voor een totaalbedrag van € 2.336.763 (DM 4.570.312) gefinancierd met hypothecaire leningen van de Bank für Schiffahrt in Hannover.
2.7. Eiser heeft de [schip A] op 8 november 2001 en de [schip B] op 20 november 2001 ingeschreven in het binnenscheepvaartregister te Würzburg, met als thuishaven [R]. Op 1 oktober 2001 heeft eiser zijn binnenscheepvaartonderneming opgericht en deze onderneming is per 12 november 2001 ingeschreven in het handelsregister van de stad Würzburg met als vestigingsadres het onder 2.3 vermelde adres.
2.8. Eiser heeft over het jaar 2002 in Duitsland aangiften gedaan voor de Einkommensteuer, de Gewerbesteuer en de Umsatzsteuer. Hij heeft in 2001 in Duitsland een omzetbelastingnummer toegekend gekregen.
2.9. Eiser heeft zijn als binnelandse belastingplichtige opgemaakte aangifte IB/PVV voor het jaar 2002 op 19 april 2004 ingediend, inclusief jaarstukken van zijn scheepvaartonderneming. Volgens deze aangifte bedraagt de winst uit onderneming € 11.743. Eiser heeft verzocht om aftrek van dubbele belasting voor dit bedrag en om vrijstelling premie volksverzekeringen ter zake van dit inkomen. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2002 is op 19 mei 2005 opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 59.643 waarbij geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is verleend en ook geen vrijstelling van de premie volksverzekeringen.
2.10. Eiser heeft bezwaar aangetekend tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2001. Op 14 oktober 2003 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen partijen.
2.10. Eiser heeft een bedrag van € 239.790 aan afschrijvingskosten ten laste van de winst van de onderneming gebracht.
2.11. Bij brief van 8 maart 2005 heeft eiser aan verweerder onder meer het volgende geschreven:
"(...)
Toen ik in november 2001 de eenmanszaak (...) heb gestart heb ik mijzelf laten inschrijven in [R] de rede dat ik een Duits bedrijf ben gestart heeft te maken met de gunstige financiering voorwaarde en de subsidie die in Duitsland mogelijk zijn.
(...)
Ik mag in Duitsland twee woonplaatsen voeren, dat wil zeggen dat ik als persoon (...) mijn eerste woonplaats aan boord van mijn schepen heb gekozen deze schepen hebben thuishaven [R] mijn tweede woonplaats is voor Duitsland mijn familie woonplaats dus [Q].
Deze stelling geldt mogelijk niet in Nederland maar ik moet [E]uropees gezien de regelgeving toepassen van het land van vestiging.
Ik heb nooit beweer[d] dat ik in [R] op de [b-straat 1] woon, ik woon en verblijf meer dan 50 percent aan boord van mijn schepen die internationaal varen en ingeschreven staan in het scheepsregister te Wurtzburg met als thuishaven [R].
(...)
Het toesturen van facturen en faxen naar mijn familie adres dit is een heel [n]ormaal beeld in de binnenvaart sommige ondernemers laten de post of faxen naar een bunkersteiger, postbus of naar een waladres sturen waar ze zelf niet wonen daar de TPG nog steeds geen manier heeft om de post en dergelijke aan boord van een varend schip af te leveren.
Dat ik in mijn vrije tijd bij mijn familie ben is niks vreemd ook een ondernemer heeft recht op ontspanning daar buiten kijk ik in de week dat ik niet aan boord van mijn schepen ben ook naar het andere schip en bezoek dat of voorzie dat schip van proviand en materiaal en ga regelmatig naar het kantoor in Duitsland.
(...)".
2.12. Bij brief van 10 juni 2005 heeft de Duitse adviseur namens eiser aan het Finanzamt te Lohr am Main verzocht in overleg te treden met de Nederlandse Belastingdienst.
2.13. Bij brief van 21 augustus 2006 heeft het Bundeszentralamt für Steuern te Bonn het volgende aan het Ministerie van Financiën geschreven:
"Betreff Verständigungsverfahren nach dem deutsch-niederländischen Doppelbesteuerungsabkommen;
Besteuerungsfall
[eiser] (...) im vorgenannten Besteuerungsfall leite ich das Verständigungsverfahren nach Artikel 22 unseres Doppelbesteuerungsabkommens (DBA) ein. Der Antrag des Steuerpflichtigen wurde fristgerecht eingereicht.
Der Steuerpflichtige, [eiser], meldete zum 17.01.2001 bei der Stadt [R] ein Einzelunternehmen der gewerblichen Binnen-bzw. Tankschifffahrt mit Sitz in [R], [b-straat 1], an. Hierbei wird das Gewerbe mit den beiden Motorschiffen MS [schip A] und MS [schip B], die ausschließlich auf Binnenschifffahrtsstraßen eingesetzt werden, betrieben.
Durch das zuständige Finanzamt Lohr am Main wurden entsprechende Steuerfestsetzungen für die Jahre 2001 - 2003 durchgeführt und Bescheide erlassen.
Im Rahmen weiterer Ermittlungen durch die Landesfinanzverwaltung wurde festgestellt, dass die Anmeldung bei der Stadt [R] offensichtlich nur erfolgte um verschiedene Vergünstigungen des deutschen Einkommensteuerrechts und die Vergünstigungen für Existenzgründer sicherzustellen.
Nach unseren Feststellungen, liegt die geschäftliche Oberleitung des Schiffsbetriebs nicht in [R], da von hier keine Anweisungen für die Tätigkeit verschiedener Schiffe erging und keines der Schiffe regelmäßig dorthin zurückkehrt.
Aufgrund des vorliegenden Sachverhalts wäre die deutsche Steuerverwaltung bereit, auf die Besteuerung zu verzichten und die entsprechenden Einkünfte von der Besteuerung freizustellen.
In diesem Zusammenhang weise ich darauf hin, dass im vorliegenden Fall aus verfahrensrechtlichen Gründen eine Änderung des deutschen Steuerbescheids nur im Rahmen einer Verständigungsvereinbarung möglich ist."
2.14. Bij brief van 3 april 2007 heeft de Duitse adviseur van eiser aan de Belastingdienst Rijnmond verzocht om de overlegprocedure te laten rusten hangende een door hem tegen (het voornemen van) de Duitse Steuerverwaltung ingestelde procedure bij het Finanzgericht Nürnberg.
2.15. In een brief van 4 maart 2008 heeft het Bundeszentralamt für Steuern te Bonn het volgende geschreven naar aanleiding van een verzoek van de FIOD-ECD over de woonplaats van eiser en de vestigingsplaats van de onderneming:
"1. Der tatsächliche bzw. regelmäßige Aufenthalt des [eiser] befand sich vom 01.10.2001 bis heute nicht in Anwesen [b-straat 1] in [R]. Ein anderer Wohnort in Deutschland war nicht vorhanden. (Aufenthalte auf den Schiff blieben außer Betracht)
2. De Geschäftsleitung des Schiffahrtsunternehmens befand sich in den Jahren 2001, 2002 und 2003 auf dem Schiff ,,[schip A]".
3. Die Schiffe [schip A] und [schip B] kehrten in den Jahren 2001, 2002 und 2003 nicht nach [R] zurück."
2.16. Ter zitting zijn partijen de volgende uitgangspunten overeengekomen voor de berekening van de hoogte van de afschrijvingskosten:
- een afschrijvingspercentage van 7,5 percent;
- een restwaarde van € 80.000 per schip;
- de feitelijke aankoopprijs van € 2.623.244.
Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. In hoger beroep is tussen partijen in geschil of belanghebbende in Nederland woont en geen recht heeft op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en dat aan Nederland het recht tot heffing van premie volksverzekeringen toekomt, welke vragen door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend worden beantwoord. Voorts is in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot nihil.
5.2. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Het standpunt van belanghebbende dat hij niet in Nederland woont vat het Hof zo op dat belanghebbende zowel bestrijdt binnenlands belastingplichtige voor de inkomstenbelasting te zijn, als inwoner van Nederland voor de toepassing van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied, Trb. 1959, 85 (hierna: het Verdrag).
6.2. Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt de vraag waar iemand woont naar de omstandigheden beoordeeld. Een natuurlijk persoon heeft naar de omstandigheden beoordeeld zijn woonplaats hier te lande indien hij een duurzame betrekking van persoonlijke aard met Nederland heeft. Bepalend is of uit uiterlijk waarneembare omstandigheden blijkt dat de banden van de belastingplichtige met Nederland voldoende sterk zijn om te kunnen aannemen dat hij hier te lande het duurzame middelpunt van zijn persoonlijke levensbelangen heeft.
6.3. Belanghebbende beschikt met zijn - niet duurzaam van hem gescheiden levende echtgenote - over een woning in [Q], waar zijn echtgenote en hun twee minderjarige dochters wonen. Belanghebbende beschikt niet over een woning elders. Belanghebbende heeft zijn tijd grotendeels (één week op, één week af) doorgebracht op zijn motortankschip [schip A], waarvan het vaargebied voor 70 percent in het ARA-gebied (Amsterdam-Rotterdam-Antwerpen) ligt. Een deel van zijn resterende tijd als schipper heeft belanghebbende doorgebracht op zijn motortankschip [schip B], waarvan het vaargebied voor 50 percent in het ARA-gebied en voor 50 percent in het handelsgebied met Duitsland ligt. De tijd die belanghebbende niet op zijn beide schepen doorbracht, heeft hij hoofdzakelijk in zijn woning in [Q] doorgebracht. Gelet op deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat het duurzame middelpunt van de persoonlijke levensbelangen van belanghebbende in Nederland ligt en belanghebbende derhalve in Nederland woont in de zin van artikel 4 AWR.
6.4. Het onder 6.3 overwogene brengt met zich mee dat belanghebbende binnenlands belastingplichtig is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
6.5. Voor de toepassing van het Verdrag, heeft ingevolge artikel 3, eerste lid, een natuurlijke persoon een woonplaats in die Staat, waar hij een woning heeft onder omstandigheden, waaruit valt af te leiden, dat hij de woning zal blijven houden en gebruiken. Uit de onder 6.3 genoemde omstandigheden volgt dat belanghebbende in het belastingjaar 2002 duurzaam over een woning in Nederland beschikt, zodat hij een woonplaats in Nederland heeft. Belanghebbende beschikt niet tevens over een woonplaats in Duitsland. Ware dit anders, dan zou belanghebbende overigens voor de toepassing van de artikelen 4 tot en met 19 van het Verdrag evenzeer geacht worden zijn woonplaats in Nederland te hebben, aangezien het Hof van oordeel is, op grond van de in 6.3 weergegeven omstandigheden, dat het middelpunt van de levensbelangen van belanghebbende als bedoeld in artikel 3, derde lid, eerste volzin, van het Verdrag in Nederland ligt.
6.6. Belanghebbende verkrijgt als ondernemer inkomsten uit een binnenscheepvaartonderneming in de zin van artikel 7, eerste lid, van het Verdrag. Ingevolge deze bepaling komt het heffingsrecht over inkomsten uit deze onderneming toe aan de Staat waar de plaats van de leiding van deze onderneming zich bevindt, mits die zich in één van de verdragsluitende Staten bevindt.
6.7. Artikel 3, zesde lid, van het Verdrag bepaalt dat de plaats van de leiding de plaats is waar het middelpunt van de algemene leiding van de onderneming zich bevindt. Voor scheepvaartondernemingen geldt een uitzondering voor het geval waarin de leiding zich aan boord van een schip bevindt, in welk geval de plaats waar het schip zijn thuishaven heeft als plaats van leiding geldt.
6.8. Anders dan belanghebbende, die stelt dat de onderneming aan boord van het schip [schip A] en in [R] wordt geleid, omdat daar de belangrijkste beleidsbeslissingen worden genomen, is de Inspecteur van oordeel dat de onderneming wordt geleid vanuit de woning van belanghebbende. De Inspecteur stoelt dit standpunt op de opvatting dat een in de vorm van een eenmanszaak gedreven binnenvaartonderneming als regel uitgeoefend wordt in of vanuit de woning van de ondernemer aan de wal. Slechts indien de binnenschipper niet over een woonplaats aan de wal beschikt zou de plaats van leiding zich aan boord van een schip bevinden.
6.9. De leiding van een binnenvaartonderneming bevindt zich naar het oordeel van het Hof daar waar de belangrijkste beslissingen met betrekking tot die onderneming worden genomen. Tot deze beslissingen behoren onder meer het sluiten van bevrachtingsovereenkomsten en beslissingen met betrekking tot investeringen in nieuwe schepen en de financiering en het onderhoud daarvan, en het aannemen van personeel. Belanghebbende heeft gesteld dat de belangrijkste beslissing met betrekking tot de onderneming met name worden genomen op het schip [schip A] en in [R]. Het Hof acht het niet aannemelijk dat de belangrijkste ondernemingsbeslissingen in [R] worden genomen, aangezien belanghebbende daar slechts een beperkte tijd doorbrengt. Wel acht het Hof het aannemelijk dat de belangrijkste ondernemingsbeslissingen grotendeels worden genomen aan boord van het schip [schip A]. De Inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat de belangrijkste ondernemingsbeslissingen grotendeels in de woning van belanghebbende in [Q] worden genomen. De stelling dat een in de vorm van een eenmanszaak gedreven binnenvaartonderneming als regel wordt uitgeoefend in of vanuit de woning van de ondernemer kan in de opvatting van het Hof niet als uitgangspunt worden aanvaard, omdat het antwoord op de vraag waar de belangrijkste ondernemingsbeslissingen worden genomen te zeer afhankelijk is van de specifieke omstandigheden van het geval. De Inspecteur heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat de belangrijkste ondernemersbeslissingen in de woning van belanghebbende worden genomen. Het Hof is derhalve van oordeel dat de onderneming van belanghebbende wordt geleid aan boord van het schip [schip A], zodat heffingsrecht toekomt aan de Staat waar de thuishaven van dit schip zich bevindt.
6.10. Het begrip 'thuishaven' wordt in het Verdrag niet omschreven. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Verdrag, moet dit begrip derhalve worden uitgelegd in overeenstemming met de Nederlandse belastingwetgeving. In dit verband is met name de betekenis van het begrip 'thuishaven' in artikel 4, tweede lid, AWR van belang. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad over de voorloper daarvan, artikel 3, vierde lid, Besluit op de inkomstenbelasting 1941, volgt dat een schip zijn thuishaven in deze zin in een bepaalde Staat heeft indien uit de omstandigheden blijkt dat het schip met die staat de nauwste band heeft (HR 30 maart 1955, BNB 1955/184, HR 3 oktober 1956, BNB 1956/307 en HR 10 december 1958, BNB 1959/50).
6.11. In de onderhavige zaak zijn de volgende omstandigheden van belang. Belanghebbende, één van beide kapiteins van het schip, heeft de Nederlandse nationaliteit en is inwoner van Nederland. De andere kapitein heeft eveneens de Nederlandse nationaliteit. De overige bemanning bestaat uit Tsjechen. Het schip vaart hoofdzakelijk in het ARA-gebied. Het schip heeft als formele thuishaven [R] en vaart onder Duitse vlag. De formele thuishaven en de vlag waaronder het schip vaart zijn daarbij van ondergeschikt belang ten opzichte van de overige omstandigheden. Het geheel van de omstandigheden leidt het Hof tot het oordeel dat het schip de nauwste betrekking met Nederland heeft.
6.12. Gelet op het hiervóór overwogene, heeft de rechtbank terecht beslist dat uitsluitend aan Nederland het heffingsrecht over de binnenscheepvaartonderneming toekomt.
6.13. Met betrekking tot de heffing van premie volksverzekeringen geldt het volgende.
6.14. Beide schepen van belanghebbende worden gebruikt voor de Rijnvaart en beide zijn voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte. Belanghebbende is derhalve een 'rijnvarende' in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, Trb. 1981, 43 (hierna: het Rijnvarendenverdrag), zodat de sociale verzekeringsplicht op de voet van dit verdrag moet worden beoordeeld. Aan EG-Verordening 1408/71 komt in dit geval ingevolge artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van die regeling geen betekenis toe.
6.15. Artikel 11, derde lid, van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat op de rijnvarende die zijn schip zelf exploiteert van toepassing is de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zijn onderneming haar zetel heeft. Gelet op de omstandigheid dat belanghebbende in Nederland woont, en op de nauwe band die het schip [schip A], waarop de belangrijkste beslissingen met betrekking tot de onderneming worden genomen, met Nederland heeft, is het Hof van oordeel dat de zetel van de onderneming in de zin van deze bepaling in Nederland ligt.
6.16. Gelet op het hiervóór overwogene, heeft de rechtbank terecht beslist dat belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
6.17. Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat dient te worden beslist als volgt.
Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk. J.J.J. Engel en O.C.R. Marres, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 8 december 2009 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.