Gerechtshof 's-Gravenhage, 05-01-2010, BL4210, BK-09/00199
Gerechtshof 's-Gravenhage, 05-01-2010, BL4210, BK-09/00199
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 5 januari 2010
- Datum publicatie
- 17 februari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2010:BL4210
- Zaaknummer
- BK-09/00199
Inhoudsindicatie
Naar het oordeel van het Hof kwalificeert een WW-uitkering niet als loon genoten uit tegenwoordige arbeid omdat de uitkering niet is toe te rekenen aan bepaalde door belanghebbende verrichte arbeid. Nu de onderhavige WW-uitkering voorts niet is genoemd in artikel 1.7a van de Wet is naar ’s Hofs oordeel terecht geen arbeidskorting berekend over de door belanghebbende genoten WW-uitkering.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-09/00199
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 5 januari 2010
op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 maart 2009, nr. AWB 07/7713 IB/PVV, betreffende na te noemen aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is door de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Holland-Midden (hierna: de Inspecteur) voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.449.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 25 november 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar is de Inspecteur wel, doch belanghebbende niet verschenen. Direct voorgaand aan de zitting heeft belanghebbende bij faxbericht medegedeeld dat hij niet ter zitting zal verschijnen. Hij heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1 Het Hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, als hierna opgenomen, waarbij door de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder is aangeduid:
2.1. Eiser heeft in 2004 een WW-uitkering van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV) van € 13.089 ontvangen. Daarnaast heeft eiser een bedrag van € 3.268 van [A] ontvangen.
2.2. Eiser heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14. 622. Eiser heeft daarbij de WW-inkomsten van het UWV tot een bedrag van € 12.262 opgenomen onder inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking.
2.3. Met dagtekening 27 mei 2005 is aan eiser, conform de door hem ingediende aangifte, voor het jaar 2004 een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd. Bij de bepaling van de verschuldigde IB/PVV van € 4.905 is de gecombineerde heffingskorting vastgesteld op € 2.801, waaronder € 976 aan arbeidskorting. De voorlopige aanslag heeft geresulteerd in een aan eiser uit te betalen bedrag van € 1.452, waaronder begrepen een bedrag van € 30 aan heffingsrente.
2.4. Blijkens de door het UWV verstrekte jaaropgaaf 2004 is aan eiser een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (hierna: de WW-uitkering) van € 13.089 verstrekt. Bij de aanslagregeling heeft verweerder een correctie aangebracht. Voormelde inkomsten zijn geherkwalificeerd als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking. Bij de definitieve aanslag, met dagtekening 20 december 2006, is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 15.449. Bij de bepaling van de verschuldigde IB/PVV van € 5.182 is de algemene heffingskorting van € 2.801 met een bedrag van € 812 verlaagd naar € 1.989, waaronder € 164 aan arbeidskorting. De definitieve aanslag heeft in een door eiser te betalen bedrag van € 1.184 geresulteerd, met inbegrip van een bedrag van € 95 aan heffingsrente.
Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of over de WW-uitkering terecht geen arbeidskorting is berekend welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak van de Inspecteur en, naar het Hof begrijpt, tot vermindering van de aanslag met een bedrag van € 812 aan arbeidskorting.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Belanghebbende stelt dat de arbeidskorting (ook) over de door hem genoten WW-uitkering moet worden berekend. Artikel 8.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001(hierna: de Wet) bepaalt, voor zover hier van belang, dat de arbeidskorting wordt berekend over het gezamenlijke bedrag van hetgeen met tegenwoordige arbeid is genoten als loon. In artikel 1.7a van de Wet worden de daarin genoemde inkomsten en uitkeringen voor de toepassing van onder meer artikel 8.11 van de Wet gelijkgesteld met loon uit tegenwoordige arbeid.
6.2. Naar het oordeel van het Hof kwalificeert een WW-uitkering niet als loon genoten uit tegenwoordige arbeid omdat de uitkering niet is toe te rekenen aan bepaalde door belanghebbende verrichte arbeid. Nu de onderhavige WW-uitkering voorts niet is genoemd in artikel 1.7a van de Wet is naar 's Hofs oordeel terecht geen arbeidskorting berekend over de door belanghebbende genoten WW-uitkering.
6.3. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur niet mag terugkomen op de door hem bij het opleggen van de voorlopige aanslag met betrekking tot de WW-uitkering berekende arbeidskorting van € 812. In het algemeen is de Inspecteur niet verplicht bij de vaststelling van een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen eenzelfde standpunt in te nemen als ten grondslag ligt aan de voorlopige aanslag. Die regel lijdt uitzondering als belanghebbende de door hem als inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking gepresenteerde WW-uitkering uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de Inspecteur heeft voorgelegd en hij bovendien op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan aannemen dat de Inspecteur met betrekking tot deze aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen. Dergelijke bijkomende omstandigheden zijn niet gesteld of gebleken. Ook overigens is van feiten en omstandigheden op grond waarvan voor dit geval anders moet worden geoordeeld, niet gebleken.
6.4. Belanghebbendes verzoek om toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de hardheidsclausule), stuit af op artikel 11 van de Wet algemene bepalingen dat niet toelaat dat de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordeelt. De bevoegdheid tot het toepassen van de hardheidsclausule is voorbehouden aan de Minister van Financiën. Een beroep op de hardheidsclausule kan niet met vrucht aan de belastingrechter worden voorgelegd.
6.5. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, H.A.J. Kroon en H.J. van den Steenhoven, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 5 januari 2010 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.