Gerechtshof 's-Gravenhage, 05-01-2010, BL4280, BK-09/00003
Gerechtshof 's-Gravenhage, 05-01-2010, BL4280, BK-09/00003
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 5 januari 2010
- Datum publicatie
- 17 februari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2010:BL4280
- Zaaknummer
- BK-09/00003
Inhoudsindicatie
Aanslag IB/PVV. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende, vanwege haar Belgische nationaliteit, ongeoorloofd wordt gediscrimineerd door haar niet de bijzondere compensatie van artikel 27, paragraaf 2 van het Verdrag 2001 toe te kennen. Het Hof is van oordeel dat het toepassen van een criterium op basis van nationaliteit met het oog op de verdeling van de fiscale heffingsbevoegdheid niet strijdig is met het EG-verdrag. Dit heeft naar het oordeel van het Hof evenzeer te gelden voor de (bijzondere) compensatieregeling welke in artikel 27, paragraaf 2 van het Verdrag 2001 is getroffen ter compensatie van de gevolgen van het laten vervallen van een criterium op basis van nationaliteit. Ook de Europese Commissie is van oordeel dat de bijzondere compensatieregeling van artikel 27, paragraaf 2 van het Verdrag 2001 niet in strijd is met enige regel van non-discriminatie van het EG-verdrag.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-09/00003
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 5 januari 2010
op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 13 november 2008, nr. AWB 08/3134, betreffende na te noemen aan belanghebbende opgelegde aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.389 (hierna: de aanslag) met toepassing van de algemene compensatie en zonder toepassing van de bijzondere compensatie zoals bedoeld in artikel 27, paragrafen 1 en 2 van het Verdrag tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, gesloten te Luxemburg op 5 juni 2001 (hierna: het Verdrag 2001).
1.2. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Zuidwest, belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 107. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 25 november 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is in het onderhavige jaar woonachtig in Nederland, heeft de Belgische nationaliteit en is in België voor de Belgische overheid werkzaam als hoofdambtenaar op een basisschool. Belanghebbende heeft in Nederland aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.389.
3.2. Bij de aangifte heeft belanghebbende verzocht om toepassing van de algemene en bijzondere compensatieregeling zoals bedoeld in artikel 27, paragrafen 1 en 2, van het Verdrag 2001.
3.3. Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur het inkomen uit werk en woning conform de aangifte vastgesteld op € 24.389, de algemene compensatie verleend tot een bedrag van € 899 en de bijzondere compensatie geweigerd.
3.4. Volgens de tekst van artikel 27, paragraaf 2, van het Verdrag 2001 geldt de bijzondere compensatieregeling uitsluitend ten aanzien van natuurlijke personen die inwoner zijn van Nederland en die beloningen verkrijgen die op grond van artikel 15 van het Verdrag tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, gesloten te Brussel op 19 oktober 1970 (hierna: het Verdrag 1970) ter heffing aan Nederland waren toegewezen en die ingevolge de bepalingen van artikel 15 van het Verdrag 2001 ter heffing aan België zijn toegewezen. De bijzondere compensatieregeling is bedoeld ter compensatie van de netto-inkomensachteruitgang voor gevallen die onder het Verdrag 1970 belast waren in de woonstaat (in casu Nederland) en onder het Verdrag 2001 in de werkstaat (in casu België).
3.5. Door belanghebbende wordt niet bestreden dat haar inkomsten zowel onder het Verdrag 1970 als onder het Verdrag 2001 ter heffing zijn toegewezen aan België en dat zij op die grond geen recht heeft op bijzondere compensatie.
Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende, vanwege haar Belgische nationaliteit, ongeoorloofd wordt gediscrimineerd door haar niet de bijzondere compensatie van artikel 27, paragraaf 2 van het Verdrag 2001 toe te kennen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en toekenning van de bijzondere compensatie op grond van artikel 27, paragraaf 2 van het Verdrag 2001.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Het Europese Hof van Justitie heeft in zijn uitspraak van 12 mei 1998 (nummer: C 336/96, gepubliceerd in onder meer VN 1998/28) overwogen:
Mitsdien moet (...) worden geantwoord, dat artikel 48 (thans artikel 39: het Hof) van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het zich niet verzet tegen de toepassing van bepalingen als de artikelen 13, lid 5, sub a, 14, lid 1, en 16 van de overeenkomst, volgens welke in de eerste plaats voor grensarbeiders een verschillende belastingregeling geldt al naargelang zij in de particuliere dan wel in de openbare sector werkzaam zijn, en, in het laatste geval, al naargelang zij al dan niet uitsluitend de nationaliteit bezitten van de staat waaronder de dienst ressorteert, waarbij zij werkzaam zijn, en in de tweede plaats voor docenten een verschillende belastingregeling geldt al naargelang hun verblijf in de staat waarin zij hun beroepswerkzaamheden uitoefenen, al dan niet van korte duur is.
6.2. Mede op grond van het onder 6.1 vermelde oordeel van het Europese Hof van Justitie is het Hof van oordeel dat het toepassen van een criterium op basis van nationaliteit met het oog op de verdeling van de fiscale heffingsbevoegdheid niet strijdig is met het EG-verdrag. Dit heeft naar het oordeel van het Hof evenzeer te gelden voor de (bijzondere) compensatieregeling welke in artikel 27, paragraaf 2 van het Verdrag 2001 is getroffen ter compensatie van de gevolgen van het laten vervallen van een criterium op basis van nationaliteit. Deze verdragsbepaling voorziet daarmee in een overgangsbepaling om de netto inkomensachteruitgang te compenseren. Een dergelijke overgangsbepaling is gerechtvaardigd met het oog op de bescherming van het legitieme vertrouwen van de diegenen die onder het Verdrag 1970 onder de regeling van artikel 15 - de zogenoemde grensarbeiders - vielen en die als gevolg van het nieuwe Verdrag 2001 een netto inkomensachteruitgang zouden ondergaan.
6.3. Ook de Europese Commissie is van oordeel dat de bijzondere compensatieregeling van artikel 27, paragraaf 2 van het Verdrag 2001 niet in strijd is met enige regel van non-discriminatie van het EG-verdrag. Dit leidt het Hof af uit het volgende antwoord van de Europese Commissie d.d. 15 april 2002 (PbEG. C 277 E van 14 november 2002) op de vraag of de bepalingen van het Verdrag 2001 een beperking van het vrije verkeer van werknemers inhouden:
'Krachtens het huidige Gemeenschapsrecht vallen de directe belastingen nog steeds in wezen onder de bevoegdheid van de lidstaten. Het sluiten van overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting, waarbij lidstaten hun heffingsbevoegdheid onderling vaststellen, valt binnen deze bevoegdheid. Het Hof van Justitie heeft de legitimiteit van deze handelwijze in een uitspraak bevestigd. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid dienen de lidstaten evenwel hun verplichtingen uit hoofde van het EG-verdrag in acht te nemen. Zij mogen niet discrimineren op basis van nationaliteit, geen discriminerende regelingen invoeren of handhaven ten aanzien van onderdanen van andere lidstaten die hun recht van vrij verkeer uitoefenen, noch het vrije verkeer van zulke onderdanen op onrechtmatige wijze beperken. De lidstaten mogen evenmin het vrije verkeer van hun eigen burgers beperken. De bepalingen van de overeenkomst tussen België en Nederland houden geen discriminatie in op basis van nationaliteit noch een beperking van het vrije verkeer van werknemers. Alle Nederlandse grensarbeiders vallen onder dezelfde heffingsbevoegdheid. Alleen voor de grensarbeiders die als 'bestaande' grensarbeiders kunnen worden aangemerkt, voorziet de overeenkomst in een overgangsbepaling om de netto inkomensachteruitgang te compenseren. Dergelijke overgangsbepalingen zijn gerechtvaardigd met het oog op de bescherming van het legitieme vertrouwen van de 'bestaande grensarbeiders."
6.4. Vaststaat dat belanghebbende niet als "bestaande" grensarbeider in de zin van voormeld antwoord kan worden aangemerkt, om reden dat zij ingevolge artikel 19 van het Verdrag 1970 niet onder de grensarbeidersregeling van artikel 15 van dit verdrag viel. Anders dan belanghebbende meent, was op grond van de laatste volzin van artikel 19, paragraaf 1 van het Verdrag 1970 deze bepaling niet van toepassing, indien de genieter niet tevens de Belgische nationaliteit bezit. Uit de tekst van deze bepaling volgt ondubbelzinnig dat de Nederlander in dienst van de Belgische overheid die niet de Belgische nationaliteit heeft niet valt onder deze bepaling.
6.5. Ook het beroep van belanghebbende op de in artikel 26, paragrafen 1 en 2 van het Verdrag 2001 opgenomen non-discriminatiebepaling kan belanghebbende niet baten. Daartoe overweegt het Hof dat artikel 26 van het Verdrag 2001 naar aard en strekking niet ziet op toepassing van artikel 27 van hetzelfde verdrag, maar op de nationale belastingwetgeving van de verdragsluitende staten. Nu toepassing van de in geschil zijnde bijzondere compensatieregeling voortvloeit uit artikel 27 van het Verdrag 2001 en niet uit enige nationale belastingwetgeving, is - anders dan belanghebbende stelt - van strijd met artikel 26 van het Verdrag 2001 geen sprake.
6.6. Anders dan de gemachtigde blijkbaar meent is het Hof niet bevoegd om aan belanghebbende uitstel van betaling te verlenen. Het daartoe strekkende verzoek is derhalve niet voor inwilliging vatbaar.
6.7. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en H.J. van den Steenhoven, in tegenwoordigheid van de griffier drs F. van Veen. De beslissing is op 5 januari 2010 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.