Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 08-01-2010, BL5962, BK-08-00517

Gerechtshof 's-Gravenhage, 08-01-2010, BL5962, BK-08-00517

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
8 januari 2010
Datum publicatie
26 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BL5962
Zaaknummer
BK-08-00517

Inhoudsindicatie

De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Belanghebbende heeft naar ’s Hofs oordeel in hoger beroep niets aangevoerd op grond waarvan daarover anders is te concluderen dan wel in redelijkheid kan worden gezegd dat de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-08/00517

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer d.d. 8 januari 2010

op het hoger beroep van mevrouw [belanghebbende] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 november 2008, nr. AWB 07/2200 IB/PVV, betreffende na te noemen door de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Holland-Midden (kantoor Leiden), aan belanghebbende opgelegde aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur heeft voor het jaar 2003 aan belanghebbende een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.446.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft vervolgens tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft bij de in de aanhef vermelde uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof en heeft een griffierecht voldaan van € 107. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 13 november 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding in hoger beroep en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast:

3.1. Belanghebbende, geboren op [dag en maand] 1941, was vanaf [dag en maand] 1963 tot in 1993 in gemeenschap van goederen gehuwd met [A], geboren op [dag en maand] 1929 (hierna: de ex-echtgenoot). De ex-echtgenoot heeft ouderdomspensioenrechten opgebouwd bij de [pensioenfonds].

3.2. Belanghebbende en haar ex-echtgenoot hebben de gevolgen van de echtscheiding in een echtscheidingsconvenant geregeld. Het convenant bevat - voor zover van belang - de volgende bepalingen:

"Artikel 1: Levensonderhoud ten behoeve van de vrouw

1.1 De man betaalt met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand van de Gemeente [Q] ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw een bijdrage van f. 3.000,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van 1 januari 1994 jaarlijks onderhevig aan de wettelijke indexatie ex artikel 1:402a BW.

(...)

Artikel 2: Scheiding en deling

2.1 Tot de activa van de gemeenschap behoren:

- de woning met grond en toebehoren aan de [a-straat 1] te [Z];

- de flat van de [b-straat 1] te [R];

- de inboedel;

- de pensioenrechten die de man jegens de [pensioenfonds] heeft opgebouwd;

- 160 aandelen Koninklijke Olie;

- saldi bank- en spaarrekeningen.

2.2 Tot de passiva van de gemeenschap behoren:

- hypothecaire lening op de [a-straat 1] te [Z] ten bedrage van f. 250.000,-- bij [B] N.V.

Artikel 3: Onroerende zaken/inboedel

3.1 Aan de vrouw wordt toegescheiden de woning aan de [a-straat 1] te [Z], de zich in die woning bevindende inboedel en de op de woning rustende hypothecaire lening ten bedrage van

f. 250.000,-- bij [B] B.V. (...)

3.2 Aan de man worden toegescheiden de flat aan de [b-straat 1] te [R] en de zich in die flat bevindende inboedel.

(...)

Artikel 4: Aandelen

4.1 Aan de man worden toegescheiden de 160 aandelen Koninklijke Olie die reeds in het feitelijk bezit van de man zijn.

Artikel 5; Pensioenrechten

5.1 Het totaal van de contante waarde van de per ontbindingsdatum opgebouwde ouderdoms- en nabestaandenpensioenen wordt tussen partijen gelijk verdeeld. Aan de man wordt toegescheiden het recht op ouderdomspensioen dat hij heeft jegens de [pensioenfonds]. Aan de vrouw wordt toegescheiden het recht op bijzonder weduwepensioen dat ten behoeve van haar is opgebouwd bij de [pensioenfonds].

5.2 Uit hoofde van de verrekening van de waarde van de opgebouwde pensioenrechten betaalt de man aan de vrouw met ingang van de eerste dag van de maand, volgend op die waarin de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand van de Gemeente [Q], een bedrag van f. 3.000,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, welk bedrag met ingang van 1 januari 1994 en tussentijds op 1 april 1994 met eenzelfde percentage wordt verhoogd of verlaagd als het ouderdomspensioen dat de man geniet.

5.3 (...)

Artikel 6: Spaarsaldi

6.1 De saldi op de bank- en spaarrekeningen, waarvan de nummers bij partijen genoegzaam bekend zijn, worden aldus verdeeld dat ieder der partijen zonder nadere verrekening zijn of haar eigen rekening met de zich daarop bevindende saldi behoudt.

Artikel 7: Fiscale aspecten

7.1 (...) Aanslagen die betrekking hebben op de periode te rekenen vanaf de eerste dag van de maand, volgend op die waarin de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven (...) komen voor rekening van de degene te wier of wiens name deze zijn gesteld of die het betreft."

3.3. De ex-echtgenoot heeft belanghebbende ter uitvoering van het convenant elk jaar bedragen voor alimentatie en ouderdomspensioen betaald.

3.4. In het jaar 2003 heeft belanghebbende in dat kader een bedrag van € 21.204 als alimentatie ontvangen en € 20.906 als ouderdomspensioen.

3.5. De ex-echtgenoot van belanghebbende heeft in het jaar 2003 een ouderdomspensioen genoten uit het [pensioenfonds] van € 89.176 waarop € 34.419 aan loonheffing is ingehouden.

3.6. Belanghebbende heeft het in 3.4 genoemde bedrag van € 20.906 in de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2003 niet verantwoord.

De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de aangifte op dat punt gecorrigeerd en het bedrag van € 20.906 tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend. Het bezwaar daartegen is afgewezen.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. In geschil is of het bedrag van € 20.906 dat belanghebbende in 2003 ter verrekening van pensioenrechten van de ex-echtgenoot heeft ontvangen tot haar belastbare inkomen uit werk en woning behoort, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.

4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van haar standpunt - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.

Belanghebbende heeft recht op de helft van het ouderdomspensioen van de ex-echtgenoot. Dit houdt in dat belanghebbende recht heeft op de helft van het bruto ouderdomspensioen en de loonheffing die op dat gedeelte betrekking heeft als voorheffing in aanmerking kan nemen. Belanghebbende mag het gedeelte waarop zij recht heeft echter niet rechtstreeks van het Pensioenfonds ontvangen. De ex-echtgenoot heeft daarom het totale bedrag aan ouderdomspensioen ontvangen, heeft dit voor de heffing van de inkomstenbelasting aangegeven en de ingehouden loonheffing verrekend. De ex-echtgenoot heeft vervolgens van hetgeen hij netto heeft overgehouden de helft aan belanghebbende betaald. Die betaling is derhalve netto. Belanghebbende hoeft daarover geen inkomstenbelasting te betalen, aangezien anders sprake is van dubbele heffing.

De Inspecteur had bij de ex-echtgenoot daarnaar navraag moeten doen. Hij heeft de bewijslast. De Inspecteur heeft niet alle informatie vergaard die hij nodig had voor het opleggen van de aanslag en heeft derhalve in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld.

Het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft belanghebbende in hoger beroep niet gehandhaafd.

4.3. De Inspecteur houdt de juistheid van de aanslag staande.

4.4. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.540.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Beoordeling door de rechtbank

Met betrekking tot het geschil tussen partijen heeft de rechtbank, voor zover thans nog van belang, overwogen waarbij belanghebbende als "eiseres" en de Inspecteur als "verweerder" is aangeduid:

"2.6. Artikel 3.105, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001, luidt:

"Tot de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting behoren de periodieke uitkeringen en verstrekkingen voorzover zij zijn overeengekomen in het kader van echtscheiding of scheiding van tafel en bed ter verrekening van pensioenrechten".

Het derde lid van artikel 3.105 Wet IB 2001 luidt:

"Het eerste en het tweede lid zijn uitsluitend van toepassing op periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden gedaan door degene die tot de verrekening respectievelijk de vervanging verplicht is."

2.7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht vastgesteld dat de door eiseres ontvangen uitkering een belaste periodieke uitkering inzake pensioenverrekening is als bedoeld in bovengenoemd artikel. Anders dan eiseres stelt, leest de rechtbank in het convenant niet dat eiseres recht heeft op de helft van het netto-ouderdomspensioen, laat staan dat de ex-echtgenoot de door haar over die ontvangen uitkering verschuldigde belasting voor zijn rekening neemt. Evenmin kan uit het convenant worden afgeleid dat eiseres fiscaal geacht kan worden de uitkeringen rechtstreeks van de pensioenuitvoerder te genieten.

2.8. Van een dubbele heffing is, anders dan eiseres stelt, geen sprake nu de ex-echtgenoot het door hem doorbetaalde bedrag ter verrekening van pensioenrechten op de voet van artikel 6.7 van de Wet IB 2001 in aftrek kan brengen. Overigens als dit anders zou zijn, brengt dit niet mee dat de ontvangen uitkering niet belast is op grond van voormelde leden van artikel 3.105 Wet IB 2001."

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Belanghebbende en de ex-echtgenoot zijn destijds in 1993 bij de scheiding overeengekomen het ouderdomspensioen dat de ex-echtgenoot heeft opgebouwd aldus te verrekenen dat belanghebbende per maand recht kan doen gelden op een vast bedrag dat door de ex-echtgenoot aan belanghebbende zal worden betaald. Dit vaste bedrag wordt verhoogd of verlaagd met het percentage dat het ouderdomspensioen wordt verhoogd of verlaagd maar is verder op geen enkele wijze verbonden met de hoogte van het aan de ex-echtgenoot uitbetaalde ouderdomspensioen. Uit de overeenkomst vloeit derhalve niet voort dat belanghebbende zelfstandig recht kan doen gelden op de helft van het ouderdomspensioen dat aan de ex-echtgenoot toekomt, niet "bruto" en ook niet "netto". Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of aannemelijk geworden waaruit kan worden afgeleid dat de in de overeenkomst neergelegde afspraak in andere zin door partijen is opgevat of is uitgevoerd.

7.2. De wetgever heeft bij de verrekening van pensioenrechten het verzorgingsrechtelijke karakter vooropgesteld en hetgeen wordt ontvangen op grond van verrekening van ouderdomspensioenrechten gezien als een alimentatie-uitkering die belast is op grond van artikel 26b, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964). Dit houdt in dat bij belanghebbende de periodieke uitkering wordt belast op grond van artikel 30, lid 1, onderdeel b, van de Wet IB 1964 en de ex-echtgenoot de periodieke uitkering als persoonlijke verplichting in de zin van artikel 45, lid 1, onderdeel c, van de Wet IB 1964 in aftrek kan brengen. (MvA, Kamerstukken II 1981/82, 16 787, nr. 5, blz. 22-24). Deze fiscale duiding is bij de invoering van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, Stb. 1994, 342 niet gewijzigd.

Onder de Wet Inkomstenbelasting 2001 is hetgeen ter verrekening van pensioenrechten wordt ontvangen in het kader van de scheiding een aangewezen periodieke uitkering of verstrekking (artikel 3.105, lid 1, Wet IB 2001). In die karakterisering van de wetgever is de verklaring te vinden waarom hetgeen in het kader van scheiding ter verrekening van pensioenrechten wordt ontvangen volledig in de belastingheffing wordt betrokken en niet wordt beschouwd als een zelfstandig ouderdomspensioen waarop loonheffing is ingehouden.

7.3. Uit het vorengaande volgt dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.

7.4. Belanghebbende heeft naar 's Hofs oordeel overigens in hoger beroep niets aangevoerd op grond waarvan daarover anders is te concluderen dan wel in redelijkheid kan worden gezegd dat de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 8 januari 2010 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.