Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 05-01-2010, BL6540, BK-08-00337

Gerechtshof 's-Gravenhage, 05-01-2010, BL6540, BK-08-00337

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
5 januari 2010
Datum publicatie
5 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BL6540
Formele relaties
Zaaknummer
BK-08-00337

Inhoudsindicatie

Aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Geen gevolgen kunnen worden verbonden aan het niet horen door verweerder in de bezwaarfase. Niet kan worden gesteld dat eisers procespositie door de handelwijze van verweerder is geschaad. De van eiser teruggevorderde WAO-uitkering, alsmede de daarop ingehouden loonheffing, is op de juiste wijze in de aanslag begrepen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-08/00337

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 5 januari 2010

op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 augustus 2008, nr. AWB 06/8620 IB/PVV, betreffende na te noemen aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.648.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 107. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek, inhoudende dat hij meent de door belanghebbende in de conclusie van repliek aangedragen argumenten voldoende te hebben weersproken in zijn eerder in het geding gebrachte stukken.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 10 november 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Het Hof gaat uit van de door de rechtbank als volgt vastgestelde feiten, waarbij door de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder is aangeduid, met dien verstande dat het door de rechtbank onder 2.1 vermelde bedrag van € 3.501,61 wordt gelezen als € 3.501,41:

2.1 Eiser genoot in 2003 een uitkering ingevolge de WAO. Per brief van 5 november

2003 heeft de uitkeringsinstantie, het UWV-GAK te [Q] (hierna: het UWV), aan eiser meegedeeld dat de uitkering over de periode 1juli 2002 tot en met 31 oktober 2003 voor een deel zou worden teruggevorderd. Tengevolge daarvan heeft eiser op 26 november 2003 een bedrag van € 6.776,35 aan het UWV betaald, welk bedrag, volgens een bij laatstbedoelde brief genoemde bijlage, door het UWV als volgt is gespecificeerd:

"Periode 1 van 1 juli tot en met 31 december 2002

Bruto terugvorderingbedrag I € 3.657,92

Werknemersdelen premies sociale verzekeringen - 156,51

Terug te betalen bedrag I € 3.501,61

Periode II van 1 januari 2003 tot en met 31 oktober 2003

Bruto terugvorderingbedrag II € 5.688,06

Werknemersdelen premies sociale verzekeringen - 99,29

Loonheffing periode II - 2.313,83

Terug te betalen bedrag II - 3.274,94

Totaal terug te betalen bedrag I + II € 6.776,35"

In bedoelde bijlage is verder het volgende vermeld:

"Voldoet u het "terug te betalen bedrag II" vóór 15 december van dit jaar, dan kunt

u volstaan met terugbetaling van het netto bedrag van € 6.776,35. De loonheffing

over periode II hoeft u dan niet te betalen. Na 15 december van dit jaar zijn wij

genoodzaakt het resterende terugvorderingsbedrag van het "terug te betalen bedrag

II" te verhogen met de daarover af te dragen loonheffing."

2.2 In zijn aangifte voor het jaar 2003 heeft eiser een totaal aan lonen en uitkeringen

aangegeven van € 19.373. Daarbij heeft hij het aan het UWV terugbetaalde bedrag van € 6.776,35 op zijn inkomsten in mindering gebracht. Conform de aangifte heeft verweerder eiser een negatieve voorlopige aanslag opgelegd. Deze aanslag is gedagtekend 22 mei 2005 en is opgelegd naar een belastbaar inkomen van werk en woning van € 14.936.

2.3 Per brief van 9 maart 2006 heeft verweerder eiser vragen gesteld over de door eiser terugbetaalde inkomsten aan het UWV als negatief loon. Per brief van 14 maart 2006 heeft eiser daarop gereageerd en zich nader op het standpunt gesteld dat de laatstbedoelde aftrek moet worden gesteld op het totaal van de bruto teruggevorderde bedragen, dus op afgerond € 3.658 + € 5.688 = € 9.346. Na toepassing van de persoonsgebonden aftrek zou het belastbare inkomen uit werk en woning daarmee uitkomen op € 12.709.

2.4 Na de in 2.3 vermelde briefwisseling heeft verweerder eiser tweemaal om aanvullende informatie gevraagd. Vervolgens heeft verweerder per brief van 18 april 2006 informatie opgevraagd hij het UWV. Deze brief. die in kopie tot de gedingstukken behoort, luidt, voorzover hier van belang, als volgt:

"Mijn vraag is deze: zit de terugbetaling verwerkt in de jaaropgaaf óf is de terugbetaling verwerkt los van de jaaropgaaf? Dus, kan hij in 2003 ook een negatief bedrag opvoeren voor de terugbetaling van € 3.274,94 of niet?"

2.5 Per brief van 20 april 2006 heeft het UWV op de in 2.4 vermelde brief van verweerder gereageerd. Deze brief, die eveneens in kopie tot de gedingstukken behoort, luidt, voorzover hier van belang, als volgt:

"De terugvordering van € 6776,35 netto is als volgt verwerkt.

Het bedrag van € 3501,41 betrof het jaar 2002 en is buiten de jaaropgave gebleven.

Het restant bedrag van € 3274,94 betrof het jaar 2003 en is verwerkt in de jaar opgave over 2003."

2.6 Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder de terugbetaling aan het UWV voor € 3.501 in aftrek toegelaten, namelijk het gedeelte dat betrekking heeft op het jaar 2002, verminderd met de werknemersdelen van de premies sociale verzekeringen. Verweerder is bij het vaststellen van de aanslag daarom uitgegaan van een totaal aan lonen en uitkeringen van € 22.648 (€ 19.373 + €6.776 -/- € 3.501). Na toepassing van de persoonsgebonden aftrek heeft verweerder de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.761.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur het bedrag van de negatieve inkomsten terecht heeft beperkt tot € 3.501, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.

4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het volledige in 2003 door hem aan het UWV terugbetaalde bedrag van € 6.776 voor dat jaar als negatieve inkomsten in aanmerking moet worden genomen. Hij stelt daartoe: door hem is ook in 2002 een bedrag van € 3.501 aan het UWV teruggestort. De Inspecteur heeft de van het UWV afkomstige stukken in een te laat stadium aan hem kenbaar gemaakt, ten gevolge waarvan belanghebbende genoodzaakt was beroep in te stellen. Dit brengt mee dat de bewijslast ter zake van de juistheid van de correctie op de Inspecteur behoort te rusten, en bovendien dat er grond is om de Inspecteur in de proceskosten te veroordelen. Niet alle op het geding betrekking hebbende stukken zijn door de Inspecteur in het geding gebracht. De Inspecteur heeft de hoorplicht geschonden.

4.3. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden en stelt zich op het standpunt dat de correctie terecht is aangebracht.

4.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof voor het overige naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.936.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

Overwegingen omtrent het geschil

6.1. De griffier heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 14 oktober 2009 uitgenodigd om te verschijnen ter zitting van 10 november 2009, alwaar naast de onderhavige zaak twee andere zaken van belanghebbende werden behandeld, die beide uitsluitend betrekking hadden op de door de rechtbank aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoeding. Een zodanige termijn moet in het algemeen als voldoende worden aangemerkt voor de voorbereiding van de mondelinge behandeling. Belanghebbende heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zulks in het onderhavige geval anders zou zijn. Zijn stelling dat de afwijzing van zijn verzoek om uitstel van behandeling van de zaak een inbreuk maakt op het bepaalde in artikel 14, derde lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, is ongegrond, reeds omdat die bepaling ziet op strafvervolging, waarvan te dezen geen sprake is.

6.2. De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen:

4.1 Eiser heeft onder meer naar voren gebracht dat verweerder moet bewijzen dat de

aangifte op het punt van de negatieve inkomsten mogelijk onjuist was. Naar het oordeel van de rechtbank gaat eiser daarbij uit van een onjuiste rechtsopvatting. De bewijslast voor de juistheid van een aftrekpost, zoals negatieve inkomsten, ligt in beginsel bij de belastingplichtige. Het ligt derhalve op de weg van eiser om, bij betwisting door verweerder zoals hier, aannemelijk te maken dat de negatieve inkomsten terecht en naar het juiste bedrag waren aangegeven.

4.2 Eiser heeft aangevoerd dat hij in de bezwaarfase niet door verweerder is gehoord. Op grond van artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, wordt de belanghebbende gehoord op zijn verzoek. Eiser heeft niet gesteld dat hij een dergelijk verzoek heeft gedaan. In zijn brief aan eiser van 31 augustus 2006 heeft verweerder eiser nog met zoveel woorden de gelegenheid gegeven zijn bezwaar mondeling toe te lichten en meegedeeld dat daarvoor desgewenst een afspraak kon worden gemaakt. In zijn brief aan verweerder van 5 september 2006 maakt eiser duidelijk dat hij schriftelijk reageert op de brief van verweerder van 31 augustus 2006, ten behoeve van een “mondelinge hearing”, maar een verzoek om te worden gehoord is in eisers brief, naar het oordeel van de rechtbank, niet te lezen. Dat eiser op enig ander moment of op andere wijze van verweerders aanbod gebruik heeft gemaakt, is niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen gelet het vorenstaande geen gevolgen verbonden worden aan het niet horen door verweerder in de bezwaarfase. De stelling van eiser dat hij niet in alle stukken inzage heeft gehad, stuit hierop eveneens af. Ingevolge artikel 7.4, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden de op de zaak betrekking hebbende stukken tenminste een week vóór de hoorzitting ter inzage gelegd en wordt daarvan bij de oproeping voor de hoorzitting melding gemaakt. Nu terecht geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, was er voor het ter inzage leggen van de stukken ook geen aanleiding.

4.3 De stelling van eiser dat verweerder de brief van het UWV van 20 april 2006 te laat in het geding heeft gebracht, door het pas in de beroepsfase ter kennis van eiser te stellen, wordt door de rechtbank verworpen. Verweerder heeft de brief als een op de zaak betrekking hebbend stuk overgelegd aan de rechtbank binnen de door de rechtbank daarvoor gestelde termijn. De brief is immers overgelegd met het verweerschrift, binnengekomen op 26 maart 2007, terwijl verweerder bij brief van 19 maart 2007 uitstel was verleend tot 16 april 2007. De rechtbank merkt daarbij nog op dat eiser de gelegenheid heeft gehad op de inhoud van die brief reageren en dat hij dat ook heeft gedaan. Voor zover eiser heeft willen stellen dat die brief reeds eerder aan eiser overgelegd diende te worden miskent hij dat, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, op hem de bewijslast rust en verweerder derhalve niet is gehouden om de brief aan hem ter kennis te brengen. Zeker niet nu eiser door verweerder in zijn brief van 27 april 2006 wel op de hoogte is gesteld van de inhoud van de verkregen informatie. Op grond van het vorenoverwogene kan niet worden gesteld dat eisers procespositie door de handelwijze van verweerder is geschaad.

4.4 Uit de in 2.5 geciteerde brief van het UWV leidt de rechtbank af dat het over 2003 teruggevorderde bedrag in de jaaropgave over dat jaar is verwerkt. Hetgeen betekent dat in de jaaropgave het terugbetaalde bedrag in mindering is gekomen op het loon en dat de loonheffing is bepaald op het bedrag exclusief het aan de terugbetaling toe te rekenen bedrag aan loonheffing. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat wat in die brief is meegedeeld in lijn is met de inhoud van de in 2. 1 vermelde brief van het UWV aan eiser van 5 november 2003. Uit laatstbedoelde brief blijkt immers dat voorzover het terug te vorderen bedrag betrekking had op het jaar 2003, de daarop ingehouden loonheffing zou worden gecorrigeerd, mits eiser het terug te vorderen bedrag vóór 15 december 2003 zou betalen. Vaststaat dat eiser het bedrag op 26 november 2003 heeft betaald. Daarmee werd de over 2003 teveel ontvangen uitkering nog in hetzelfde jaar teruggevorderd en verrekend in de jaaropgave. Een dergelijke correctie is zowel juridisch als administratief alleen correct uit te voeren als die in de cumulatieve looncijfers over dat jaar wordt verdisconteerd. Daartegenover heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de terugbetaling over het jaar 2003 niet in de jaaropgaaf is verwerkt.

4.5 Eiser heeft nog gesteld dat terugvorderingen door het UWV in eerdere jaren ook

nimmer in de jaaropgaven zijn verwerkt. Daartoe heeft eiser kopieën overgelegd van bladzijden uit zijn aangiften voor de jaren 1996, 1997 en 1998, waarop is te zien dat eiser ook in die jaren negatieve inkomsten heeft aangegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarmee niet in het van hem te verlangen bewijs geslaagd. Uit deze stukken valt niet zonder meer op te maken dat de negatieve inkomsten uitsluitend bestonden uit door het UWV ingestelde terugvorderingen en evenmin of die al dan niet waren verwerkt in de desbetreffende jaaropgaven. Ook is niet zeker dat de aangiften op dit punt juist waren. Dat die, zoals eiser stelt, door verweerder zijn gevolgd, maakt dit niet anders. Verder heeft eiser de juistheid van zijn stelling niet met enig ander bewijsstuk gestaafd. Ook voor de stelling dat eiser naast het in 2.1 genoemde bedrag van € 6.776,35 nog eens € 3.501,41 zou hebben betaald, heeft eiser geen enkel bewijs aangedragen en de rechtbank acht dit, gelet op het in 2.1 vermelde, ook niet aannemelijk. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de van eiser teruggevorderde WAO-uitkering, alsmede de daarop ingehouden loonheffing, op de juiste wijze in de aanslag is begrepen.

4.6 Voorzover eiser een beroep doet op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat voor een in rechte te beschermen opgewekt vertrouwen meer nodig is dan alleen het volgen van aangiften over eerdere jaren. Over andere gedragingen of uitlatingen van de zijde van verweerder, waaraan eiser het vertrouwen zou hebben kunnen ontlenen dat de aangifte op het hier aan de orde zijnde punt zonder nader onderzoek zou worden gevolgd, is niets gesteld, noch is daarvan iets gebleken.

4.7 Gelet op het vorenoverwogene behoeft de vraag of de terugbetaling netto of bruto in aanmerking moet worden genomen niet meer te worden behandeld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

6.3. De oordelen van de rechtbank zijn juist.

6.4. Belanghebbendes in hoger beroep aangevoerde stelling dat hij ook in het jaar 2002 een bedrag van € 3.501 aan het UWV heeft teruggestort - waaruit zou volgen dat het volledige door hem in 2003 terugbetaalde bedrag van € 6.776 in laatstgenoemd jaar als negatieve inkomst in aanmerking zou moeten worden genomen - is door hem niet met enig bewijsmiddel gestaafd. Die stelling wordt derhalve verworpen.

6.5. In hetgeen belanghebbende, naast een herhaling van de reeds door de rechtbank terecht verworpen stellingen, in hoger beroep naar voren heeft gebracht, treft het Hof niets aan wat tot vernietiging of vermindering van de aanslag zou moeten leiden.

6.6. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, J.W. baron van Knobelsdorff en H.J. van den Steenhoven, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 5 januari 2010 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.