Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 16-02-2010, BL6606, BK-09-00279

Gerechtshof 's-Gravenhage, 16-02-2010, BL6606, BK-09-00279

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
16 februari 2010
Datum publicatie
5 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BL6606
Formele relaties
Zaaknummer
BK-09-00279

Inhoudsindicatie

Successierecht. Vergrijpboete. Niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in redelijkheid diende te twijfelen aan de fiscale aanvaardbaarheid van de mededelingen of adviezen van de adviseur. Zij mocht ervan uitgaan dat zij zich liet bijstaan door een adviseur die zij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling zij niet behoefde te twijfelen. Zij kan zich met recht erop beroepen dat zij meende een juiste aangifte te doen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-09/00279

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 16 februari 2010

op het hoger beroep van mevrouw [belanghebbende] te [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 maart 2009, nr. AWB 07/9357 SUCCR betreffende na te noemen beschikking.

Beschikking, bezwaar en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 11 juli 2005 een aanslag in het recht van successie opgelegd. Gelijktijdig met het opleggen van de aanslag heeft de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Holland-Midden, hierna: de Inspecteur, aan belanghebbende bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 1.918.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tegen de beschikking gemaakte bezwaar afgewezen. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de boete verminderd tot op € 1.822.

1.3. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 5 januari 2010, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

1.5. Ter zitting zijn tevens behandeld de zaken in hoger beroep met de nummers

BK-09/00277en BK-09/00278. Al hetgeen in de ene zaak is aangevoerd en overgelegd, geldt als aangevoerd en overgelegd in de andere zaken.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:

2.1. Belanghebbende was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [erflater] (hierna: erflater). Erflater is op [dag en maand] 2003 overleden (hierna: de overlijdensdatum). Erflaters erfgenamen zijn belanghebbende en hun twee zonen, [A], geboren op [dag en maand] 1972 en [B], geboren op [dag en maand] 1976. Erflater heeft bij testament over zijn nalatenschap beschikt, maar is daarbij niet afgeweken van de wettelijke verdeling. Conform de wettelijke verdeling en de daartoe strekkende testamentaire bepalingen heeft belanghebbende alle goederen van de nalatenschap verkregen, zijn alle daartoe behorende schulden voor haar rekening gekomen en hebben beide zoons een vordering op haar verkregen ter grootte van een derde gedeelte van het zuivere saldo van de nalatenschap.

2.2. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aangiftebiljet inzake het recht van successie uitgereikt (hierna: het aangiftebiljet). Het aangiftebiljet vermeldt als uiterste inleverdatum 1 april 2004. Per brief van 30 maart 2004 heeft de gemachtigde van belanghebbende om uitstel voor het doen van aangifte tot 1 juni 2004 verzocht. Bij brief van 27 mei 2004 heeft de gemachtigde om verder uitstel verzocht tot 1 augustus 2004. In laatstgenoemde brief heeft de gemachtigde medegedeeld dat het saldo van de nalatenschap wordt geschat op € 750.000 en dat belanghebbende en haar twee zonen elk voor een derde deel erfgenaam zijn. Per brief van 1 juni 2004 heeft de Inspecteur de gemachtigde medegedeeld dat het gevraagde uitstel wordt verleend en dat voorlopige aanslagen zullen worden opgelegd, hetgeen met dagtekening 14 juni 2004 is geschied.

2.3. Het aangiftebiljet is door de erfgenamen ondertekend op 30 juli 2004 en is op 6 augustus 2004 bij de Inspecteur binnengekomen. Het aangiftebiljet vermeldt een "saldo vermogen huwelijksgoederengemeenschap" van € 1.388.823. Hiertoe behoort onder meer een onroerende zaak, bestaande uit de eigen woning met bijgebouwen, ondergrond en erf, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Z] (hierna kortweg aan te duiden als: de eigen woning). De eigen woning is aangegeven voor een waarde van € 672.956. Dit is de waarde volgens de ter zake van de woning in 2001 afgegeven beschikking in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de WOZ-waarde) voor het tijdvak 2001 tot en met 2004, met als waardepeildatum 1 januari 1999.

2.4. Met dagtekening 28 februari 2005 heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Warmond aan belanghebbende een "aanslagbiljet gemeentelijke heffingen/WOZ-beschikking" voor het jaar 2005 uitgereikt. Volgens dit biljet is aan de eigen woning een waarde toegekend van € 1.229.431. Per faxbericht van 1 april 2005 heeft belanghebbende het biljet doorgestuurd naar de gemachtigde.

2.5. Bij brief van 24 maart 2005 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat hem uit een onderzoek van een waardedeskundige is gebleken dat de eigen woning op de overlijdensdatum een waarde in vrij opleverbare staat had van € 1.230.000. De Inspecteur baseert zich daarbij op een taxatierapport dat op 23 maart 2005 is opgemaakt door [C], registertaxateur bij de Belastingdienst. In genoemde brief deelt de Inspecteur mee dat hij bij het opleggen van de aanslagen zal uitgaan van de waarde van € 1.230.000. Verder heeft de Inspecteur in de brief gesteld dat de erfgenamen naar zijn mening opzettelijk een onjuiste aangifte hebben ingediend en dat hij daarom voornemens is vergrijpboeten op te leggen ter grootte van vijftig percent van de belasting die minder zou zijn geheven als bij het opleggen van de aanslagen zou worden uitgegaan van de in de aangifte aangegeven waarde van de eigen woning.

2.6. De brief van de Inspecteur van 24 maart 2005 was voor belanghebbende aanleiding de eigen woning te laten taxeren door [D], makelaar en taxateur te [Q]. Deze taxateur heeft op 13 mei 2005 de waarde van de eigen woning per de overlijdensdatum getaxeerd op € 1.245.000.

Omschrijving geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of aan belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag een boete is opgelegd.

3.2. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de boetebeschikking dan wel tot vermindering van de boete.

3.4. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat aan belanghebbende terecht een boete is opgelegd en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Overwegingen van de rechtbank

4. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank het volgende overwogen:

2.11. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de AWR, is een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden. Ingevolge deze bepaling mag de inspecteur in beginsel uitgaan van de juistheid van de aangifte. Dit brengt mee dat als de belastingplichtige, om welke reden ook, bij het doen van aangifte toch een voorbehoud moet maken of niet voor de juistheid van alle daarbij verstrekte gegevens kan instaan, hij dit bij de aangifte op enigerlei wijze kenbaar moet maken.

2.12. Eiseres heeft aangevoerd dat de aangifte is ingediend in de verwachting dat verweerder wel zou reageren op de aangegeven waarde van de eigen woning. Met het maken van een dergelijk voorbehoud heeft eiseres, naar het oordeel van de rechtbank, niet voldaan aan haar verplichtingen zoals verwoord in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de AWR. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de aangifte niet was voorzien van enige toelichting en dat ook overigens niet is gebleken dat eiseres dit voorbehoud op enigerlei wijze aan verweerder heeft kenbaar gemaakt. Ook heeft eiseres, met het vermelden van de WOZ-waarde per 1 januari 1999, geen pleitbaar standpunt ingenomen. Van eiseres, die voor het nakomen van haar fiscale verplichtingen gebruik maakt van de diensten van een professionele belastingadviseur, mag redelijkerwijs worden verwacht dat zij weet dat voor de heffing van het successierecht de waarde in het economische verkeer op de overlijdensdatum moet worden aangegeven. Met het op deze wijze doen van aangifte heeft eiseres willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat verweerder, die mag uitgaan van de juistheid van de aangifte, de aanslag conform zou de aangifte opleggen en dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven. De stelling van eiseres dat ten tijde van het indienen van de aangifte de werkelijke waarde van de woning nog niet bekend was, kan haar niet baten. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de AWR, had het op de weg van eiseres gelegen de woning te laten taxeren. Gelet op het feit dat de aangifte een jaar na de overlijdensdatum ingediend, had eiseres daar ook alle gelegenheid voor.

2.13. Ter motivering van haar subsidiaire standpunt heeft eiseres aangevoerd dat zij in het geheel geen bemoeienis met het opmaken en indienen van de aangifte heeft gehad. Wat daarvan zij, eiseres heeft de aangifte zelf ondertekend en heeft, gelet op het grote verschil tussen de werkelijke en de aangegeven waarde van de woning, moeten begrijpen dat de aangegeven waarde te laag was. Met het ondertekenen van het aangiftebiljet heeft eiseres de verantwoordelijkheid genomen voor de inhoud van de aangifte en verklaard dat zij de gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud daarop heeft ingevuld. Naar het oordeel van de rechtbank is het daarom (mede) aan opzet van eiseres zelf te wijten dat een onjuiste aangifte is ingediend. Deze beroepsgrond faalt daarom.

2.14. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 67d, eerste lid, van de AWR, leidt hetgeen is overwogen onder 2.12 en 2.13 de rechtbank tot het oordeel dat het aan (voorwaardelijke) opzet van eiseres is te wijten dat de aangifte onjuist is gedaan en daarom terecht een vergrijpboete is opgelegd. Feiten en omstandigheden die aanleiding geven de boete te matigen wegens wanverhouding tussen de boete en het beboetbare feit, zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank acht de boete ook overigens passend en geboden. In zoverre is het beroep ongegrond.

2.15. Aangaande de vraag of de boete moet worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank het volgende.

Verweerder heeft het opleggen van de boete aangekondigd met de in 2.6 vermelde brief van 24 maart 2005. Na door eiseres gemaakt bezwaar is eiseres op 1 september 2005 door verweerder gehoord. Tijdens dit hoorgesprek heeft eiseres verzocht om de behandeling van het bezwaar aan te houden totdat een arrest van de Hoge Raad beschikbaar zou zijn waaruit zou blijken of en in hoeverre bij de waardebepaling van een woning rekening moet worden gehouden met voortgezette zelfbewoning. Het desbetreffende arrest is gewezen op 6 april 2007. De uitspraak op het bezwaar is gedaan op 5 november 2007. Tussen de aankondiging van de boete en de uitspraak op bezwaar liggen ongeveer twee jaar en zeven maanden. Omdat op verzoek van eiseres is gewacht op een arrest van de Hoge Raad, dient bij de beoordeling of door verweerder de redelijke termijn is overschreden, de periode tussen het hoorgesprek en het wijzen van het arrest buiten beschouwing te worden gelaten. Deze periode heeft ongeveer een jaar en zeven maanden geduurd, zodat na aftrek van deze periode nog ongeveer een jaar resteert. Daarmee heeft verweerder de redelijke termijn niet overschreden. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder bij de uitspraak op bezwaar terecht geen vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegepast. Ook in zoverre is het beroep derhalve ongegrond.

2.16. Tussen de uitspraak op bezwaar en deze uitspraak van de rechtbank liggen ongeveer een jaar en vijf maanden. Met de in 2.15 genoemde resterende periode van een jaar, is de redelijke termijn uiteindelijk met ongeveer vijf maanden overschreden. Bij zijn arrest van 19 december 2008, nr. 42 763, LJN BD0191, heeft de Hoge Raad bij wijze van vuistregel geoordeeld, dat bij overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder, de boete wordt verminderd met 5 procent. De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te wijken. De boete dient daarom te worden verminderd met (...) 5% (...).

Overwegingen omtrent het geschil in hoger beroep

5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige vergrijpboete is opgelegd op basis van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De tekst van dit artikel luidt:

Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.

5.2. Bij de parlementaire behandeling van artikel 67d van de AWR is bewust ervoor gekozen het opleggen van een vergrijpboete bij een primitieve aanslag te beperken tot gevallen waarin sprake is van opzet en dus niet op te leggen in gevallen waarin sprake is van grove schuld. Tijdens die behandeling is de term opzet door de regering omschreven als gevallen van fraude en zwendel, later nog geconcretiseerd in listigheid, valsheid en samenspanning. De wetgever heeft bij de formulering van artikel 67d van de AWR ervoor gekozen aan te sluiten bij de intentie van de belastingplichtige. Aansluitend bij de strafrechtelijke termen moet sprake zijn van 'boos' opzet. De belastingplichtige moet zich bewust zijn van zijn gedrag, om tot opzet te kunnen concluderen.

5.3. Bij de beoordeling van het geschil gelden de navolgende uitgangspunten. Indien een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet behoefde te twijfelen (hierna: de deskundige adviseur), is er geen aanleiding tot het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept. Reeds hierom kan een belastingplichtige in zo'n geval zelfs geen grove schuld en a fortiori evenmin (voorwaardelijk) opzet ter zake van het niet-betalen van belasting worden verweten op de enkele grond dat hij aan hem toegezonden stukken die op de desbetreffende belasting betrekking hebben, doorzendt naar zijn deskundige adviseur zonder daarvan zelf kennis te nemen.

5.4. De Inspecteur, op wie de bewijslast rust ter zake van het (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende, heeft ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard dat hem geen feiten en omstandigheden bekend zijn ten aanzien van de taakvervulling van de door belanghebbende ingeschakelde adviseur die, indien belanghebbende die feiten en omstandigheden zou hebben gekend, haar had moeten nopen de opdracht tot het verzorgen van de aangifte niet aan de onderhavige adviseur te verstrekken. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende in redelijkheid diende te twijfelen aan de fiscale aanvaardbaarheid van de mededelingen of adviezen van de adviseur. Zij mocht ervan uitgaan dat zij zich liet bijstaan door een adviseur die zij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling zij niet behoefde te twijfelen. De conclusie uit het voorgaande is dat zij zich met recht erop kan beroepen dat zij meende een juiste aangifte te doen.

5.5. Het Hof acht de Inspecteur niet geslaagd in het bewijs dat belanghebbende bij het doen van de aangifte het oogmerk had een onjuiste aangifte te doen en evenmin dat belanghebbende bij het doen van de aangifte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangifte onjuist zou zijn.

Proceskosten en griffierecht

6.1. Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaak en de zaken met de nummers BK-09/00277 en BK-09/00278 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 1.932 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor het Hof (4 punten à € 322 x 1.5 (gewicht van de zaak)), en € 20 wegens reiskosten van belanghebbende en [B] naar het Hof, in totaal derhalve op € 1.952, waarvan in elk van de zaken van belanghebbende en [B] € 654 en in de zaak van [A] € 644 in aanmerking wordt genomen. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.

6.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 39, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 110 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de boetebeschikking;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 654;

- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van in totaal € 149 aan griffierecht te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, J.W. baron van Knobelsdorff en H.A.J. Kroon. De beslissing is op 16 februari 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.