Gerechtshof 's-Gravenhage, 05-01-2010, BL7118, BK-08/00525
Gerechtshof 's-Gravenhage, 05-01-2010, BL7118, BK-08/00525
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 5 januari 2010
- Datum publicatie
- 10 maart 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2010:BL7118
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BP8956, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-08/00525
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Belanghebbende heeft gedurende het gehele jaar onafgebroken haar onderneming uitgeoefend in een samenwerkingsverband, zij het met wisselende samenstelling. De Inspecteur is voor de toepassing van artikel 3.41 terecht uitgegaan van het gedurende het gehele jaar door dit samenwerkingsverband geïnvesteerde bedrag.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-08/00525
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 5 januari 2010
op het hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [belanghebbende] B.V. (hierna: belanghebbende) te [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 november 2008, nr. AWB 08/3118, betreffende na te noemen aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Zuidwest, heeft aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 53.402. Na verrekening van een bedrag van € 13.971 aan voorheffingen beloopt de aanslag € 3.204.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het door belanghebbende ingediende bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 433.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 november 2009. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is opgericht bij akte van 27 mei 1998 en drijft op 1 januari 1996 tezamen met de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. en [B] B.V. in firmaverband een uienhandel onder de naam V.o.f. [C] (hierna: de v.o.f.).
3.2. De voorwaarden waaronder partijen de v.o.f. zijn aangegaan zijn vastgelegd in een akte van 24 december 1996 (hierna: de vennootschapsakte). In deze akte is met betrekking tot het einde van de v.o.f. onder meer het volgende opgenomen:
"Artikel 3
De vennootschap is aangevangen op 1 januari 1996.
Zij is aangegaan voor onbepaalde tijd. Ieder van de vennoten heeft, mits te goeder trouw, de bevoegdheid de vennootschap te zijnen opzichte te doen eindigen door opzegging aan zijn medevennoot bij aangetekend schrijven of bij deurwaardersexploit, zulks met inachtneming van een opzeggingstermijn van ten minste zes maanden. Deze opzegging kan alleen geschieden tegen het einde van een boekjaar.
Artikel 13
1. De vennootschap eindigt, behoudens het hierna vermelde:
a. door opzegging, overeenkomstig artikel 3, in welk geval de vennootschap eindigt ten opzichte van de vennoot door wie is opgezegd;
(...)"
3.3. Per 1 juli 2002 is [A] B.V. uitgetreden uit de vennootschap onder firma en is [D] toegetreden als firmant. In de ter zake van dit laatste opgemaakte akte is in de préambule vermeld dat partijen per 1 juli 2002 met elkander een vennootschap onder firma zijn aangegaan ter voortzetting van het door de ondergetekenden 1 en 2 (Hof: belanghebbende en [B] B.V.) tot en met 30 juni 2002 met [A] B.V. voor eigen rekening en risico uitgeoefende bedrijf in de vorm van een vennootschap onder firma met de naam V.o.f.. [C] en dat zij de te dier zake gemaakte mondelinge afspraken wensen vast te leggen.
3.4. De v.o.f. heeft in de periode van 1 januari 2002 tot 1 juli 2002 investeringen gedaan ten bedrage van € 48.133 en in de periode van 1 juli 2002 tot en met 31 december 2002 ten bedrage van € 250.327. In het gehele jaar beliepen de investeringen derhalve een bedrag van in totaal € 298.560.
3.5. In de aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende een kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (hierna: investeringsaftrek) in aanmerking genomen van € 8.520, berekend als volgt: € 48.133 x 22% x 45% (=firma-aandeel) = € 4.766 € 250.327 x 3 % x 50% (=firma-aandeel) = € 3.754
Totaal € 8.520
3.6. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de door belanghebbende in de aangifte geclaimde investeringsaftrek buiten aanmerking gelaten.
Omschrijving geschil
4.1. In geschil is of belanghebbende aanspraak heeft op investeringsaftrek voor een bedrag van € 8.520, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van € 44.882.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
6.1.1. Ingevolge artikel 3.41, eerste lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 in verbinding met artikel 8, eerste lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt indien in een kalenderjaar wordt geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen, en de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, een in het tweede lid van die bepaling aangewezen percentage van het investeringsbedrag ten laste gebracht van de winst over dat jaar (kleinschaligheidsinvesteringsaftrek).
6.1.2. Ingevolge het tweede lid van voormeld artikel 3.41 bedraagt het percentage 22 bij een investeringsbedrag in een kalenderjaar van meer dan € 34.000 en minder dan € 66.000, 3 bij een investeringsbedrag in een kalender jaar van meer dan € 226.000 en minder dan € 258.000 en 0 bij een investeringsbedrag in een kalenderjaar van meer dan € 258.000.
6.1.3. In het derde lid van voormeld artikel 3.41 is voor de toepassing van het tweede lid bepaald dat, indien de onderneming van de belastingplichtige deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer andere belastingplichtigen die daarbij winst uit onderneming genieten of belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting, hun investeringen voor het samenwerkingsverband worden samengeteld.
6.2. De vraag ligt voor of belanghebbende in het onderhavige jaar deel heeft uitgemaakt van twee afzonderlijke samenwerkingsverbanden, en zo ja, of de binnen deze twee samenwerkingsverbanden gedane investeringen voor de toepassing van artikel 3.41 moeten worden samengeteld.
De eerste vraag beantwoordt het Hof ontkennend. Gelet op de bewoordingen van artikel 13 van de vennootschapsakte is het samenwerkingsverband enkel geëindigd ten aanzien van de uittredende vennoot en blijven bestaan tussen de beide zittende vennoten, waaronder belanghebbende. Dit bestaande samenwerkingsverband is vervolgens met [D] een nieuw samenwerkingsverband aangegaan onder gelijke naam en nagenoeg gelijke voorwaarden als het bestaande samenwerkingsverband. Een en ander leidt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende gedurende het gehele jaar onafgebroken haar onderneming heeft uitgeoefend in een samenwerkingsverband, zij het met wisselende samenstelling, en dat de Inspecteur voor de toepassing van artikel 3.41 terecht is uitgegaan van het gedurende het gehele jaar door dit samenwerkingsverband geïnvesteerde bedrag. Nu dit bedrag meer bedraagt dan € 258.000 bedraagt het percentage investeringsaftrek 0.
Aan beantwoording van de hiervoor vermelde tweede vraag komt het Hof niet toe.
6.3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen faalt het hoger beroep en moet worden beslist als hierna is vermeld.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, P.J.J. Vonk en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 5 januari 2010 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.