Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 19-01-2010, BL7903, BK-08-00218

Gerechtshof 's-Gravenhage, 19-01-2010, BL7903, BK-08-00218

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
19 januari 2010
Datum publicatie
17 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BL7903
Formele relaties
Zaaknummer
BK-08-00218

Inhoudsindicatie

Grondwaterbelasting. In geschil is of aan belanghebbende een boete dient te worden opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-08/00218

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 19 januari 2010

op het hoger beroep van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rivierenland te Arnhem (hierna: de Inspecteur) tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 mei 2008, nr. AWB 06/3189 BELGW, betreffende na te noemen boetebeschikkingen.

Beschikking, bezwaar en loop van het geding

1.1. Aan de naamloze vennootschap [A] N.V., statutair gevestigd te [Z] (hierna: belanghebbende) zijn over de tijdvakken 1 januari 1999 tot en met 28 juni 2004 naheffingsaanslagen in de grondwaterbelasting opgelegd ten bedrage van € 506.649. Gelijktijdig heeft de Inspecteur een vergrijpboete opgelegd van 50 percent van de nageheven belasting in totaal € 253.324.

1.2. Bij zijn uitspraak heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de boetebeschikkingen afgewezen. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de boete verminderd tot € 117.000 met veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van proceskosten en griffierecht.

1.3. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel appel ingesteld. De Inspecteur heeft het incidenteel hoger beroep beantwoord.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 9 december 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1. Het Hof gaat uit van de door de rechtbank in onderdeel 2 van de bestreden uitspraak vastgestelde feiten, waarbij door de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder is aangeduid.

2.2. In aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde feiten, stelt het Hof de volgende feiten vast. De fabrieken van belanghebbende bevinden zich op drie locaties, te weten te [Z], [Q] en [R]. Belanghebbende treedt naar buiten toe op als ware zij één onderneming. De financiële administratie voor belanghebbende wordt op het hoofdkantoor in de vestiging te [Z] vanaf 2002 in het geheel, daarvoor grotendeels, centraal bijgehouden. De aangiften rijksbelastingen worden door het hoofdkantoor ingediend.

Omschrijving geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of aan belanghebbende een boete dient te worden opgelegd, en zo ja, tot welk bedrag.

3.2. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de boetebeschikkingen.

3.4. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat aan belanghebbende een boete dient te worden opgelegd van € 227.991 en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de boete tot voornoemd bedrag.

Overwegingen omtrent het geschil

4.1. Bij de beoordeling van de beboetbaarheid van de gedragingen van belanghebbende zal het Hof acht slaan op haar handelwijze in de periode december 1994, het eerste moment dat belanghebbende op de hoogte kwam van het bestaan van de grondwaterbelasting, tot 28 juni 2004, de laatste dag van het tijdvak waarop de bovenvermelde naheffingsaanslag grondwaterbelasting ziet. Gelet op hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 4.7 tot en met 4.10 heeft overwogen heeft zij bij haar oordelen omtrent de ernst van het beboetbare feit en de hoogte van de daarbij passende boete, eveneens gelet op de gedragingen van belanghebbende in die periode.

4.2. Belanghebbende stelt dat het haar niet bekend was dat zij voor haar vestiging in [R] aangifte voor de grondwaterbelasting had moeten doen. Naar 's Hofs oordeel had het op de weg van de milieucoördinator van belanghebbendes vestiging te [Z], zijnde het hoofdkantoor, gelegen om, naar aanleiding van het in december 1994 door de Inspecteur aan haar toegezonden opgaveformulier ter zake van de heffing van grondwaterbelasting, contact te zoeken met de milieucoördinatoren van de andere vestigingen en te bezien of het nodig was nadere informatie in te winnen over de fiscale gevolgen verbonden aan het oppompen van grondwater, bijvoorbeeld door in overleg te treden met de Inspecteur. Dat de milieucoördinatoren van de vestigingen van belanghebbende zelfstandig zorgdroegen voor de naleving van de aan hen verleende provinciale vergunningen voor grondwateronttrekking alsmede voor de aangiften voor eventuele milieubelastingen die betrekking hadden op de eigen vestiging, zoals bijvoorbeeld de provinciale grondwaterheffingen, doet daaraan niet af. Dat zij omtrent de (invoering van de) grondwaterbelasting geen contact met elkaar hebben gezocht, komt voor rekening en risico van belanghebbende. Daarbij komt dat het aangiftebiljet voor de grondwaterbelasting is gezonden naar het hoofdkantoor van belanghebbende, alwaar ook de financiële administratie wordt bijgehouden en, naar ter zitting van het Hof is gebleken, eveneens de behandeling van de andere door de Belastingdienst geheven rijksbelastingen ten aanzien van belanghebbende plaatsvindt. Met inachtneming van het vorenoverwogene komt het Hof tot het oordeel dat een boete ten bedrage van € 130.000 in dit geval passend en geboden is. Gelet op het vorenoverwogene behoeft hetgeen de Inspecteur heeft gesteld omtrent de toepassing van artikel 70 Sr geen behandeling.

4.3. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, zoals door de rechtbank verwoord in rechtsoverweging 4.14 van haar uitspraak, heeft de rechtbank de boete terecht met tien percent verminderd tot € 117.000.

4.4. Gelet op het vorenoverwogene zijn het hoger beroep en het incidentele hoger beroep ongegrond. Beslist moet worden als hierna vermeld.

Proceskosten en griffierecht

5.1. Het Gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.2. Omdat de uitspraak van de rechtbank in stand blijft, wordt van de Staat wegens het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 447.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, H.A.J. Kroon en J. Schuurman, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema- van der Koogh. De beslissing is op 19 januari 2010 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.