Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 02-03-2010, BM1085, BK-09-00404

Gerechtshof 's-Gravenhage, 02-03-2010, BM1085, BK-09-00404

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
2 maart 2010
Datum publicatie
14 april 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM1085
Zaaknummer
BK-09-00404

Inhoudsindicatie

Parkeerbelasting. Onmiddellijk laden en lossen van goederen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-09/00404

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 2 maart 2010

op het hoger beroep van de Inspecteur, de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 mei 2009, nummer AWB 08/7552 PARKBL, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag.

Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan [belanghebbende] te [Z] (hierna: belanghebbende) is op 19 september 2008 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3. Op het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 644 en de gemeente Den Haag aangewezen als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en gelast dat de gemeente Den Haag het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan hem vergoedt.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 januari 2010, gehouden te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Verordening

De gemeenteraad van de gemeente Den Haag heeft op 1 november 2007 (rb 154) vastgesteld de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen (Verordening parkeerbelastingen 2008) met de bijbehorende tarieventabel. Deze verordening is bekendgemaakt in De Posthoorn van 19 december 2007 en in werking getreden op 1 januari 2008. Tevens is op 27 december 2007 in De Posthoorn het Besluit tot aanwijzing plaatsen betaald parkeren en toepassing wielklem 2008 bekend gemaakt en in werking getreden op 1 januari 2008. Nadien is deze verordening gewijzigd op 12 juni 2008 (rb 111), welke wijziging bekend is gemaakt in De Posthoorn van 25 juni 2008 en in werking is getreden op 1 augustus 2008. Voor zover van belang voor het onderhavige beroep luiden de bepalingen van deze Verordening en tarieventabel als volgt:

“Artikel 1

Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a. (…).

(…).

d. parkeren: het gedurende een aangesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen danwel het onmiddellijk laden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden;

(. . . .)

Artikel 2

Parkeerbelastingen

Onder de naam ‘parkeerbelastingen’ worden de volgende belastingen geheven:

a. een belasting ter zake van het – anders dan krachtens een vergunning als bedoeld in onderdeel b en met inachtneming van de daaraan verbonden voorwaarden – parkeren van een voertuig op een bij, danwel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze;

b. een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.”

De Verordening parkeerbelastingen 2008 en de tarieventabel behoren in kopie tot de gedingstukken.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:

4.1. Op 19 september 2008 op of omstreeks 13.39 uur stond de personenauto van belanghebbende, van het merk en type Suzuki Swift GL Automatic U9, bouwjaar 1994, kenteken […], geparkeerd aan de [a-straat] te [Z]. Deze locatie is door Burgemeester en Wethouders aangewezen als plaats waar mag worden geparkeerd tegen betaling van parkeerbelasting. Op de bedoelde plaats mag met een geldige parkeervergunning of met een geldig parkeerkaartje worden geparkeerd.

4.2. Tijdens een controle op voormelde datum en tijdstip heeft een parkeercontroleur vastgesteld dat in de auto van belanghebbende niet een geldige parkeervergunning dan wel een geldig parkeerkaartje aanwezig was. Naar aanleiding daarvan is aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd. Deze bestaat uit een bedrag van € 1,90 aan parkeerbelasting en € 49 aan kosten.

4.3. Belanghebbende heeft vier keer goederen uit de onder 4.1 vermelde auto gehaald en naar zijn op de eerste verdieping gelegen woning gebracht. Per keer heeft dat uit de auto halen en weer terug bij de auto komen ongeveer tien minuten geduurd.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

5.1. Partijen houdt primair verdeeld het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd, en meer in het bijzonder of sprake is geweest van het onmiddellijk laden of lossen van goederen in de zin van de Verordening parkeerbelastingen 2008, welke vraag de Inspecteur bevestigend en belanghebbende ontkennend beantwoordt. Subsidiair is de hoogte van de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding in geschil.

5.2.1. De Inspecteur heeft – zakelijk weergegeven – gesteld dat hij blijft bij hetgeen hij voor de rechtbank heeft aangevoerd. In aanvulling daarop heeft hij nog het volgende aangevoerd.

5.2.2. Primair is hij van mening dat de vaststaande feiten het oordeel dat sprake is van onmiddellijk laden of lossen niet kunnen dragen nu niet wordt voldaan aan dit - in beperkte zin op te vatten - criterium. In dat verband wijst hij erop dat sprake dient te zijn van bij voortduring in- of uitladen van goederen van enige omvang of enig gewicht gedurende de tijd die daarvoor nodig is. In het onderhavige geval heeft belanghebbende vier keer goederen uit de auto geladen, in de lift geplaatst en deze naar zijn op de eerste verdieping gelegen galerijwoning gebracht. Het betreft een personenauto van het merk en type Suzuki Swift GL Automatic, zodat het slechts kleine goederen qua omvang en/of gewicht kunnen zijn geweest. Per keer heeft dat uitladen en wegbrengen ongeveeer tien minuten in beslag genomen. Hierdoor is niet voldaan aan het in de rechtspraak ontwikkelde criterium inzake onmiddellijk laden of lossen. Ook houdt de Inspecteur de juistheid en de volledigheid van de ondertekende bezoeknotitie staande. Tevens stelt hij dat de parkeercontroleur de bevoegdheid heeft een opgelegde naheffingsaanslag in te trekken, mits deze op administratief juiste wijze aan zijn ploegchef wordt voorgelegd.

5.2.3. Subsidiair stelt hij dat de proceskostenvergoeding tot een te hoog bedrag is toegekend. Het beroepschrift is door belanghebbende zelf geschreven. Eerst ter zitting heeft een derde beroepsmatig rechtsbijstand verleend.De wegingsfactor dient 0,25 te bedragen, nu het een niet complexe zaak betreft. De rechtbank heeft ten onrechte niet gemotiveerd waarom van deze - door belanghebbende ter zitting voor de rechtbank niet weersproken - wegingsfactor is afgeweken.

5.3. Belanghebbende heeft – eveneens zakelijk weergegeven – zich op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de rechtbank inzake de naheffingsaanslag juist is en op goede gronden berust, onder verwijzing naar de door hem aangehaalde rechtspraak. Wel is juist dat de rechtbank bij het toekennen van een proceskostenvergoeding ten onrechte een punt heeft toegekend voor het indienen van het beroepschrift. De gehanteerde wegingsfactor acht belanghebbende juist.

5.4. Voor een nadere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1. Het hoger beroep van de Inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

6.2. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. De rechtbank heeft – voor zover thans van belang – het volgende overwogen. Daarbij dient onder eiser te worden verstaan: belanghebbende, en onder verweerder: de Inspecteur.

”4.1 Artikel 1, aanhef en onder d, van de Haagse “Verordening parkeerbelastingen 2008” verstaat overeenkomstig artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet onder “parkeren”: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.

4.2 Onder het onmiddellijk laden en lossen dient te worden begrepen het – onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht – bij voortduring inladen of uitladen van goederen van enige omvang of enig gewicht, gedurende de tijd die daarvoor nodig is (zie H.R. 12 mei 1999, nr. 33 286, BNB 1999/257).

4.3 De bewijslast dat in het litigieuze geval sprake was van onmiddellijk lossen van goederen in voormelde zin, rust op eiser. Deze is in die bewijslast geslaagd.

Daarvoor is allereerst van belang dat de door eiser gedetailleerd geschetste feitelijke gang van zaken op zich niet onaannemelijk behoeft te zijn en bovendien door de verklaring van de door eiser meegebrachte getuige wordt bevestigd. Eiser heeft voorts ter zitting aangevoerd dat de door verweerder geproduceerde bezoeknotitie van 19 september 2008, waarin de behandelend ambtenaar de kern van eisers bezwaar tegen de naheffingsaanslag samenvat met de woorden “Ik ben in het bezit van een geldige bezoekersvergunning. Deze is echter bij het dichtslaan van het portier van het dashboard gevallen”, geen recht doet aan het feit dat hij bij die gelegenheid ook heeft opgemerkt, zoals in het beroepschrift uiteengezet, dat hij de controleur heeft aangesproken en hem heeft uitgelegd dat hij spullen aan het verhuizen was. Van belang is voorts dat de parkeercontroleur ter zitting heeft verklaard dat hij de lezing van eiser, dat hij hem na het opleggen van de naheffingsaanslag direct zou hebben aangesproken en zou hebben duidelijk gemaakt dat sprake was van een verhuizing, kan bevestigen noch ontkennen, omdat dit al enige tijd geleden is en hij niet in staat is zich in zo’n geval de feitelijke toedracht nog te herinneren. De rechtbank stelt vast dat verweerder er kennelijk voor gekozen heeft de controleur niet met de inhoud van eisers beroepschrift te confronteren, niettegenstaande het feit dat de bezwaarfase in dit geval reeds binnen twee weken was afgewikkeld, en het beroepschrift daardoor korte tijd daarna aan verweerder is doorgezonden. Het risico van die keuze, namelijk dat de bewuste verklaring daardoor niet meer kan worden geverifieerd, dient bij verweerder te blijven. De rechtbank ziet ook overigens geen reden de verklaringen van eiser op dit punt, respectievelijk zijn stelling dat voormelde bezoeknotitie een te summier en onvolledig beeld geeft van wat hij naar voren heeft gebracht, in twijfel te trekken.

Ter zitting heeft de controleur overigens weersproken dat hij, zoals namens verweerder is verklaard, gerechtigd zou zijn geweest om de naheffingsaanslag terug te nemen. Die bevoegdheid is het afgelopen jaar, toen de gemeentelijke parkeerdienst in opspraak kwam, ingetrokken. Verweerder heeft hierop ter zitting gereageerd met de opmerking dat dit laatste juist is en dat hij derhalve bij nader inzien de rechtbank op dit punt onjuist heeft voorgelicht. De gebleken omstandigheid dat de verhuizing naast volumineuze goederen ook klein meubilair en bijvoorbeeld sieraden omvatte, acht de rechtbank geen reden om te oordelen dat aan het vereiste dat het moet gaan om goederen van enige omvang of enig gewicht, niet zou zijn voldaan. De stelling van verweerder dat niet direct na het stilzetten van de auto met lossen zou zijn begonnen, kan niet uit de door eiser en de getuige verstrekte informatie worden afgeleid en moet als ongefundeerd ter zijde worden gelegd. De rechtbank is ook overigens niet kunnen blijken dat met het lossen van de goederen meer tijd is heengegaan dan die daar in de gegeven omstandigheden voor nodig was.

4.4 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.”

7.2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en letter d, van de Verordening parkeerbelastingen 2008, in overeenstemming met artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet, moet onder parkeren worden verstaan:

“het gedurende een aangesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen danwel het onmiddellijk laden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.”

7.2.2. Naar het oordeel van het Hof dient aan het begrip ”onmiddellijk laden en lossen” een strikte uitleg te worden gegeven. Daartoe verwijst het Hof naar het arrest van de Hoge Raad, van 12 mei 1999, nummer 33.286, LJN AA2760, namelijk dat onder het onmiddellijk laden en lossen dient te worden verstaan het onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht bij voortduring inladen of uitladen van goederen van enige omvang of enig, gewicht, gedurende de tijd die daarvoor nodig is.

7.2.3. In het onderhavige geval wordt aan het bovenvermelde criterium, met name dat sprake is van bij voortduring uitladen van goederen, niet voldaan. Het Hof heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat het uitladen, wegbrengen en heen en weerlopen veertig minuten heeft geduurd. In samenhang bezien met het feit dat de te verhuizen objecten niet van een substantieel gewicht of omvang zijn, is geen afdoende verklaring voor het tijdsbeslag gegeven. Tevens is daarbij van belang dat de Inspecteur onvoldoende bestreden heeft verklaard dat de parkeercontroleur geen laad- of losactiviteiten heeft waargenomen. Ook hetgeen de dames [A] en [B] op dit punt hebben verklaard acht het Hof van onvoldoende gewicht. Daarbij heeft het Hof uitdrukkelijk in de beschouwing betrokken dat het een kleine personenauto betreft waarin geen grote voorwerpen zoals grote meubels kunnen zijn vervoerd.

7.2.4. Het Hof is derhalve van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de los- en laadvrijstelling van toepassing is. De andersluidende uitleg van belanghebbende kan, hoe begrijpelijk ook, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen dan ook niet als juist worden aanvaard.

7.3. De vraag of de parkeercontroleur toentertijd de bevoegdheid heeft gehad om een reeds opgelegde naheffingsaanslag te vernietigen, onder nadere voorwaarden welke ertoe strekken oneigenlijk gebruik van die bevoegdheid te voorkomen, behoeft in het licht van het vorenstaande geen behandeling meer.

7.4. Nu de Inspecteur ter zake van het primaire geschil inzake de juistheid van de naheffingsaanslag in het gelijk wordt gesteld behoeft zijn subsidiaire stelling inzake de proceskostenveroordeling geen behandeling.

7.5. Gelet op het vorenoverwogene dient te worden beslist zoals hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het hoger beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de vergoeding van het griffierecht;

- bevestigt de uitspraak op bezwaar.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema-van der Koogh. De beslissing is op 2 maart 2010 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.