Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 02-03-2010, BM1113, Bk-09-00449

Gerechtshof 's-Gravenhage, 02-03-2010, BM1113, Bk-09-00449

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
2 maart 2010
Datum publicatie
14 april 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM1113
Zaaknummer
Bk-09-00449

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. In hoger beroep is het oordeel van de rechtbank dat niet is voldaan aan het voor navordering vereiste feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Awr niet bestreden. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-09/00449

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 2 maart 2010

op het hoger beroep van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst [P], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 juni 2009, nummer AWB 08/00251 IB/PVV, betreffende na te noemen aan [belanghebbende] te [Z] opgelegde aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is op 29 augustus 2007 door de Inspecteur voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 369 en naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 239.

1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de belastingaanslag herroepen en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit en de Staat gelast het door belanghebbende in beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. Een mondelinge behandeling van de zaak heeft niet plaatsgehad. Belanghebbende en de Inspecteur hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend de zaak zonder mondelinge behandeling af te doen.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, in hoger beroep het volgende vast:

3.1. Belanghebbende is in het jaar 2002 fiscaal partner van [Y]. Op 24 september 2001 heeft belanghebbende op elektronische wijze bij de Inspecteur een verzoek ingediend om voorlopige teruggaaf van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2002. Belanghebbende heeft in het verzoek een inkomen van nihil vermeld en het verzoek gedaan tot uitbetaling van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner. Op 15 januari 2002 is de voorlopige teruggaaf overeenkomstig het verzoek vastgesteld. De teruggaaf bedroeg € 1.648.

3.2. Belanghebbende heeft op 26 juli 2007 aangifte gedaan in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2002 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 369 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 239. In de aangifte is vermeld dat belanghebbende en zijn partner in dat jaar beschikken over een eigen woning met een waarde van € 138.402, dat de inkomsten uit eigen woning € 1.107 over dat jaar bedragen en dat aan belanghebbende hiervan € 369 wordt toegedeeld.

3.3. Op 29 augustus 2007 heeft de Inspecteur naar de vorm een primitieve aanslag vastgesteld overeenkomstig de aangifte. De verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt € 188 en na aftrek van de algemene heffingskorting € 1.460 negatief. De aanslag bedraagt € 188 (€ 1.648 - € 1.460).

Beoordeling door de rechtbank

De Rechtbank heeft belanghebbende op de volgende gronden in het gelijk gesteld, waarbij belanghebbende is aangeduid als "eiser" en de Inspecteur als "verweerder":

"5 Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige aanslag, die naar de vorm is opgelegd als een primitieve aanslag, heeft te gelden als een navorderingsaanslag. De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awr navordering van belasting kan plaatsvinden als enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat te weinig belasting is geheven of teveel belasting is teruggegeven, mits dit feit de inspecteur niet bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan navordering onder meer ook plaatsvinden in alle gevallen waarin een voorlopige teruggaaf ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend.

6 Vaststaat dat de voorlopige teruggaaf conform het daartoe gedane verzoek is verleend tot het bedrag van de algemene heffingskorting van € 1.648, terwijl uit de later ingediende aangifte bleek dat eiser, na verrekening van de over het belastbaar inkomen uit werk en woning en de over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verschuldigde IB met de algemene heffingskorting, slechts recht had op een teruggave van € 1.460. Omdat niet binnen drie jaar na afloop van het jaar waarin de voorlopige teruggaaf is verleend een aanslag is opgelegd, wordt, ingevolge artikel 9.4, zesde lid, van de Wet IB, in dit geval geacht op 31 december 2005 een primitieve aanslag, namelijk de fictieve aanslag, te zijn vastgesteld tot het bedrag van de voorlopige teruggaf van € 1.648. Hoewel de voorlopige teruggaaf, naar achteraf blijkt, naar een te hoog bedrag is verleend, kan niet worden geoordeeld dat de teruggaaf tot een onjuist bedrag is verrekend met de fictieve aanslag. Daarvan is immers sprake als met de materieel verschuldigde IB een bedrag wegens voorlopige teruggaaf wordt verrekend dat afwijkt van het bedrag waarnaar de voorlopige teruggaaf is verleend. Derhalve is geen sprake van een omstandigheid als bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Awr. Vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat navordering van te weinig geheven belasting in dit geval alleen kan plaatsvinden op grond van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Awr.

7. De bewijslast van de rechtmatigheid van een navorderingsaanslag ligt bij de inspecteur. Derhalve diende verweerder aan te geven op grond van welk feit de te weinig geheven belasting kan worden nagevorderd en waarom dit feit hem ten tijde van het opleggen van de fictieve aanslag niet bekend was en redelijkerwijs ook niet bekend kon zijn. Verweerder heeft daartoe slechts aangevoerd dat de inkomens- en vermogensgegevens van eiser hem in 2002 niet bekend waren. Eiser heeft de aanwezigheid van een nieuw feit betwist en daartoe aangevoerd dat de banken hem jaarlijks een overzicht van zijn spaargeld sturen en daarbij vermelden dat die gegevens ook aan de Belastingdienst worden doorgegeven. Verder blijkt uit de gedingstukken dat het bij de door eiser aangegeven inkomsten uit werk een woning gaat om een aan eiser toegerekend deel van de inkomsten uit eigen woning en dat het bij de aangegeven vermogensbestanddelen gaat om banktegoeden. Ter zitting deelde verweerder op vragen van de rechtbank mee dat hij niet wist of aan eiser een aangiftebiljet was uitgereikt of dat eiser uit eigen beweging aangifte heeft gedaan en dat hij ook niet wist of de partner van eiser aangifte had gedaan en zo ja, op welk tijdstip. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van het opleggen van de fictieve aanslag niet beschikte en redelijkerwijs ook niet kon beschikken, over de gegevens die nodig waren voor het opleggen van een juiste aanslag. Verweerder is derhalve niet in het van hem te verlangen bewijs geslaagd. Naar het oordeel van de rechtbank is de navorderingsaanslag daarom ten onrechte opgelegd."

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

5.1. In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur terecht de onderhavige aanslag heeft vastgesteld, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.

5.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:

De Inspecteur beschikt niet over een feit dat navordering rechtvaardigt als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr). Artikel 16, tweede lid, van de Awr vindt geen toepassing aangezien geen van de gevallen genoemd in dat artikellid zich voordoet. De voorlopige teruggaaf is niet tot een onjuist bedrag verrekend.

5.3. De Inspecteur houdt in hoger beroep staande dat voor de geldigheid van de onderhavige aanslag geen nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Awr vereist is. Artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de Awr biedt de mogelijkheid na te vorderen in alle gevallen waarin de voorlopige teruggaaf aanvankelijk onjuist is vastgesteld.

5.4. Voor een verdere uiteenzetting van de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

6.2. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

Overwegingen omtrent het geschil

7.1. De onderhavige aanslag, naar de vorm een primitieve aanslag, is vastgesteld na het verstrijken van de termijn van drie jaren voor het vaststellen van aanslagen als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Awr. Een dergelijke aanslag kan slechts in stand blijven in het geval is voldaan aan de in artikel 16 van de Awr gestelde vereisten voor het opleggen van een navorderingsaanslag. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan genoemde vereisten niet is voldaan.

7.2. Belanghebbende heeft bij het verzoek tot vaststelling van de voorlopige teruggaaf meegedeeld in het jaar 2002 geen inkomsten te zullen genieten. Vervolgens is het bedrag van de teruggaaf vastgesteld op de in 2002 geldende algemene heffingskorting van € 1.648.

7.3. De onderhavige aanslag is opgelegd na aangifte door belanghebbende waarbij hij aan zichzelf een gedeelte van de inkomsten uit eigen woning heeft toebedeeld en een gedeelte van het voordeel uit sparen en beleggen. Het gevolg daarvan was dat de heffingskorting die bij de voorlopige teruggaaf is toegepast te hoog is en de teruggaaf ten dele ten onrechte is verleend. De verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt € 188.

7.4. In artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onderdeel b (tekst 2002), van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is bepaald dat een aanslag wordt vastgesteld indien voor of in de loop van het kalenderjaar een voorlopige teruggaaf is vastgesteld. Ingevolge het vierde lid van dat artikel blijft voormelde bepaling buiten toepassing indien een voorlopige teruggaaf uitsluitend met het oog op de heffingskorting is vastgesteld, tenzij de verhoging van de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9 van de Wet IB 2001 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is genoten. In dat geval wordt steeds een aanslag vastgesteld.

7.5. In het geval van belanghebbende is de verhoging van de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9 van de Wet IB 2001, naar achteraf blijkt, tot een te hoog bedrag genoten en wordt steeds een aanslag vastgesteld. Het bepaalde in artikel 9.4, zesde lid, Wet IB 2001 brengt, gelet op doel en strekking van deze bepaling die moeten worden ontleend aan de voorafgaande bepaling van artikel 56 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (MvT, Kamerstukken II, 1996/97, 25 119, nr. 3, blz. 8-9), mee dat, nu in het onderhavige geval geen aanslag binnen de termijn van artikel 11, derde lid, van de Awr is vastgesteld, een aanslag wordt geacht te zijn vastgesteld tot het bedrag van de voorlopige teruggaaf.

7.6. Artikel 9.4, zesde lid, Wet IB 2001 bewerkstelligt evenwel niet in een geval als te dezen, waar de belastingplichtige alsnog aangifte doet na de termijn van artikel 11, derde lid , van de Awr en uit die aangifte blijkt dat de voorlopige teruggaaf deels ten onrechte is genoten, dat wordt aangenomen dat een onjuiste verrekening heeft plaatsgevonden van belasting met een bij een aanslag vastgesteld bedrag aan verschuldigde belasting. De aanslag wordt immers geacht te zijn vastgesteld op het bedrag van de voorlopige teruggaaf. De in artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de Awr genoemde bepaling is slechts bedoeld om navordering mogelijk te maken voor het geval een verrekening, onterecht of onjuist, heeft plaatsgevonden. In dit geval is eerst sprake geweest van een verrekening van een voorlopige teruggave bij de (navorderings)aanslag van 29 augustus 2007.

7.7. De grief van de Inspecteur leidt, gelet op het vorenoverwogene, niet tot vernietiging van de uitspraak. In hoger beroep is het oordeel van de rechtbank dat niet is voldaan aan het voor navordering vereiste feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Awr niet bestreden.

De conclusie is dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

Proceskosten en griffierecht

8.1. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht omdat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.

8.2. Van de Inspecteur zal het griffierecht in hoger beroep van € 448 worden geheven.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 2 maart 2010 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.