Gerechtshof 's-Gravenhage, 16-03-2010, BM1391, BK-09/00400
Gerechtshof 's-Gravenhage, 16-03-2010, BM1391, BK-09/00400
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 16 maart 2010
- Datum publicatie
- 16 april 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2010:BM1391
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2009:BI6106, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BP8929, Bekrachtiging/bevestiging
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BP8929
- Zaaknummer
- BK-09/00400
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Belanghebbende voldoet niet aan de voorwaarden om voor een aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in de zin van artikel 6.13 Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking te komen.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-09/00400
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 16 maart 2010
op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 april 2009, nummer AWB 08/4595, betreffende de hierna vermelde door de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van Belastingdienst/Rijnmond opgelegde aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.757.
1.2. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 2 februari 2010, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende, van Kaapverdische nationaliteit, was tot 26 juni 2003 als scheepskok werkzaam op Nederlandse zeeschepen. Tot 8 juli 2004 was belanghebbende in dienst bij een Nederlandse werkgever. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) heeft belanghebbende per 30 juli 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, welke uitkering per 24 oktober 2005 is beëindigd. Het Uwv heeft belanghebbende aansluitend een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend.
3.2. In 2005 genoot belanghebbende uit de WAO-uitkering een bedrag van € 13.100, waarover € 2.951 loonheffing is ingehouden en uit de NWW-uitkering een bedrag van € 2.657 waarop € 748 loonheffing is ingehouden.
3.3. Belanghebbende is gehuwd. Zijn echtgenote en zijn vier kinderen [A] (geboren [dag en maand] 1986), [B] (geboren [dag en maand] 1991), [C] (geboren [dag en maand] 1996), en [D] (geboren [dag en maand] 1988), wonen in 2005 in Kaapverdië.
3.4. Belanghebbende is door de Inspecteur voor het jaar 2005 aangemerkt als buitenlands belastingplichtige voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet). Belanghebbende heeft in zijn aangifte verzocht voor een behandeling als binnenlands belastingplichtige.
3.5. Bij besluit van 25 maart 2005 heeft de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb) aan belanghebbende medegedeeld dat hij met ingang van het vierde kwartaal van 2004 geen recht meer heeft op kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn dochter [A], omdat zij vanaf 1 oktober 2004 niet als onderwijsvolgend of werkloos kan worden aangemerkt. Bij besluit van 12 oktober 2005 heeft de Svb aan belanghebbende medegedeeld dat hij met ingang van het vierde kwartaal van 2004 in het geheel geen recht heeft op kinderbijslag (dus ook niet voor zijn kinderen [B], [C], [D]), omdat hij niet verzekerd is voor de AKW. Belanghebbende is tegen die beslissing in beroep gegaan bij rechtbank Rotterdam, die op het beroep heeft beslist bij uitspraak van 31 oktober 2006, nummer 06/665.
3.6. De Centrale Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 21 februari 2008, 06/7073 AKW, LJN BC 5167, in hoger beroep tegen voormelde uitspraak van de rechtbank Rotterdam, geoordeeld dat de Svb belanghebbende in het besluit van 5 januari 2006 op grond van het bepaalde in de AKW op de peildata van het vierde kwartaal van 2004 en het eerste kwartaal van 2005 op goede gronden niet (langer) als verzekerd voor de AKW heeft aangemerkt, zodat belanghebbende over die kwartalen geen recht meer kon doen gelden op kinderbijslag, en voorts dat de Svb, de juridische, economische en sociale omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, zich in het schrijven van 19 februari 2007 op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende van het tweede kwartaal van 2005 tot en met het vierde kwartaal van 2005 niet als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt, en (aldus) ook niet als verzekerde in de zin van de AKW.
3.7. Met datum 30 juni 2006 heeft belanghebbende voor het jaar 2005 aangifte in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen gedaan naar een verzamelinkomen van € 7.561. Belanghebbende heeft daarbij verzocht om toepassing van de kinderkorting, de verhoogde aanvullende kinderkorting en de combinatiekorting.
3.8. Belanghebbende heeft een aftrek ten behoeve van het levensonderhoud van zijn kinderen opgevoerd ten bedrage van € 8.196, berekend als volgt:
- twee kinderen € 660 per kwartaal: 8 x € 660 € 5.280
- een kind € 399 per kwartaal 4 x € 399 - 1.596
- een kind € 330 per kwartaal 4 x € 330 - 1.320
€ 8.196
3.9. Op grond van de overgelegde betalingsbewijzen van de Fortis Bank staat vast dat belanghebbende heeft overgemaakt naar zijn echtgenote: in het eerste kwartaal € 770, in het tweede kwartaal € 820, in het derde kwartaal € 700 en in het vierde kwartaal € 500, in totaal derhalve € 2.790.
3.10. Belanghebbende heeft bij brief van 14 maart 2008 twee kopieën van handgeschreven verklaringen in de Portugese taal overgelegd, een van hem zelf, gedagtekend 10 oktober 2005 en een van zijn echtgenote, gedagtekend 28 juni (zonder jaartal). In de verklaring van belanghebbende staat vermeld dat hij € 500 op de bankrekening van zijn echtgenote heeft gestort. In de verklaring van zijn echtgenote staat dat zij in juni 2005 € 500 heeft ontvangen ter ondersteuning van de familie.
3.11. Bij brief van 7 december 2007 heeft belanghebbende "bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op zijn aangifte inkomstenbelasting 2005, d.d. 30 juni 2006". In de brief is verzocht om een vergoeding van kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht, vanwege beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Bij brief van 17 december 2007 heeft de Inspecteur het verzoek om een kostenvergoeding afgewezen.
3.12. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de aftrek van € 8.196 geweigerd. en het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 15.757.
Omschrijving geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen
4.1. In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur zich terecht op het standpunt stelt dat:
(a) de brief van 7 december 2007 niet als bezwaarschrift kan worden aangemerkt,
(b) de aanslag niet ontijdig is vastgesteld,
(c) belanghebbende niet in aanmerking komt voor een aftrek van € 8.196 ter zake van het levensonderhoud kinderen, hetgeen belanghebbende bestrijdt.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur, en tot vermindering van de aanslag naar een verzamelinkomen van € 7.561.
4.4. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Niet in geschil is dat belanghebbende voor het onderwerpelijke belastingjaar (2005) als buitenlands belastingplichtige aangemerkt moet worden, doch dat hij heeft gekozen voor een behandeling als binnenlands belastingplichtige.
6.2. Ten aanzien van het geschilpunt onder 4.1.a vermeld heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, overwogen - waarbij voor eiser dient te worden gelezen belanghebbende en voor verweerder dient te worden gelezen de Inspecteur -:
2.8. (...). Anders dan eiser meent is het niet mogelijk om de omstandigheid dat verweerder niet binnen een door eiser redelijk geachte termijn een aanslag heeft opgelegd aan te merken als een fictieve weigering van verweerder om een aanslag op te leggen en daartegen in bezwaar te komen. Op grond van artikel 23 AWR brengt het gesloten stelsel van bezwaar in belastingzaken met zich mee dat slechts bezwaar kan worden gemaakt tegen een voor bezwaar vatbare beschikking. (...).
6.3. Deze oordelen zijn juist. De daartegen gerichte grieven falen.
6.4. Ten aanzien van een redelijke termijn voor het opleggen van de aanslag heeft de rechtbank, nadat het had overwogen dat belanghebbende op 30 juni 2006 de aangifte voor het onderhavige jaar heeft gedaan, geoordeeld:
2.8. Op grond van artikel 11, derde lid van de AWR vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag door verloop van drie jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. (...). De belastingschuld over 2005 is ontstaan op 31 december 2005. De aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2005 is door verweerder op 4 april 2008 tijdig opgelegd.
6.5. Ook deze oordelen zijn juist, zodat de daartegen gerichte grieven falen.
6.6. Ten aanzien van de uitgaven voor levensonderhoud kinderen heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, overwogen:
2.9.2. (...) Met de door eiser in een vreemde taal overgelegde stukken heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij in het tweede en vierde kwartaal van 2005 aanvullende betalingen ten behoeve van zijn kinderen heeft verricht. Op grond van de betalingen van eiser kan niet worden vastgesteld dat eiser voldoet aan de wettelijke bepalingen met betrekking tot het bedrag waarvoor een belastingplichtige een kind tenminste dient te onderhouden. Het later door eiser ingenomen standpunt dat hij niet 4 kinderen maar 2 kinderen onderhoudt acht de rechtbank niet aannemelijk. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat eiser over de periode waarin hij kinderbijslag heeft ontvangen geen recht heeft op aftrek ten behoeve van levensonderhoud van zijn kinderen.
6.7. Het Hof gaat er, gelet op de bovenvermelde vaststaande feiten, van uit dat belanghebbende in het onderhavige jaar geen recht had op kinderbijslag voor zijn kinderen. Belanghebbende heeft in zijn aangifte aftrek geclaimd in verband met de kosten die hij heeft gemaakt voor het levensonderhoud van zijn in de aangifte vermelde vier kinderen.
6.8. Ter zitting heeft het Hof belanghebbende voorgehouden dat hij in beginsel jegens al zijn kinderen gehouden is tot het verstrekken van levensonderhoud. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld, en die zijn evenmin gebleken, die moeten leiden tot de conclusie dat in het onderhavige geval voor een of meer van belanghebbendes kinderen een uitzondering op die regel zou moeten worden gemaakt. Het Hof gaat er derhalve van uit dat de bedragen die belanghebbende heeft overgemaakt, ook bestemd zijn geweest en ook daadwerkelijk zijn aangewend voor alle kinderen en wellicht ook - gelijk het Hof belanghebbende ter zitting heeft voorgehouden en hij niet heeft weersproken -, zijn echtgenote. Anders dan belanghebbende betoogt is het niet mogelijk de bedragen die hij in 2005 ten behoeve van de kosten van levensonderhoud heeft overgemaakt toe te rekenen aan slechts een of twee van zijn vier kinderen.
6.9. Uit de door belanghebbende als bijlage 3 bij het beroepschrift in hoger beroep gevoegde bijlage "Banco Comercial do Atlantico: overzicht van transacties vanaf 1-1-2005" valt niet op te maken dat belanghebbende meer heeft overgemaakt dan het door de Inspecteur in aanmerking genomen bedrag van € 2.790. Zelfs als zou moeten worden geoordeeld dat de hierboven onder 3.10 vermelde bedragen van tweemaal € 500 bij voormeld bedrag van € 2.790 zouden moeten worden opgeteld, is de conclusie uit al het voorgaande dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden om voor een aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in de zin van artikel 6.13 Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking te komen.
6.10. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, B. van Walderveen en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 16 maart 2010 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.