Gerechtshof 's-Gravenhage, 24-03-2010, BM1405, BK-09/00408
Gerechtshof 's-Gravenhage, 24-03-2010, BM1405, BK-09/00408
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 24 maart 2010
- Datum publicatie
- 16 april 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2010:BM1405
- Zaaknummer
- BK-09/00408
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Transacties die via de beurs, zijnde een open markt, worden verricht hebben in het algemeen een speculatief karakter, omdat voordeel niet redelijkerwijs te verwachten valt. De met dergelijke transacties behaalde voor-en nadelen liggen in de vermogenssfeer en kunnen derhalve niet op het inkomen in mindering worden gebracht. Dit uitgangspunt leidt uitzondering indien bij het aangaan van de transacties een meer dan louter speculatief uitzicht op voordeel bestaat. Dit is het geval indien de handelende partij zelf of samen met anderen bijzondere kennis bezit, die hem in staat stelt in de open markt een voordeel te behalen.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-09/00408
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer van 24 maart 2010
op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 20 mei 2009, nr. AWB 07/7817 IB/PVV, betreffende na te noemen aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is door de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Rijnmond, voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.988.
1.2. Bij de uitspraak op bezwaar met dagtekening 10 september 2007 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar bij geschrift ingekomen bij de rechtbank op 22 oktober 2007, beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep op 20 mei 2009 bij mondelinge uitspraak ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van
10 februari 2010, gehouden te 's-Gravenhage. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1.1. Belanghebbende, tot 2006 in dienstbetrekking werkzaam als administrateur, genoot in 1998 looninkomsten tot een bedrag van € 38.181. Zijn echtgenote was eveneens in dienstbetrekking werkzaam en genoot in voormeld jaar looninkomsten tot een bedrag van
€ 20.013. Het echtpaar bewoonde een eigen woning welke tot mei 1998 was bezwaard met een door hypotheek verzekerde geldlening ad € 79.411 (fl. 175.000).
3.1.2. Belanghebbende is in mei 1998 daarenboven geldleningen aangegaan tot een totaalbedrag van € 146.101 (fl. 321.963), waarvan € 102.101 (fl. 225.000) verzekerd door hypotheek op de eigen woning.
3.1.3. De onder 2.1.2 vermelde geleende bedragen zijn door belanghebbende in mei 1998 aangewend voor beurstransacties.
3.1.4. Via die transacties in effecten en opties bouwde belanghebbende een aanzienlijke portefeuille op die grotendeels werd gefinancierd met leningen bij de Rabobank. Belanghebbende besteedde een aanzienlijk aantal uren per dag aan zijn portefeuille en pleegde regelmatig overleg met zijn contactpersoon bij de Rabobank. In augustus en begin september 1998 liep de beurs niet conform de verwachtingen van belanghebbende en voormelde contactpersoon. In september 1998 ging belanghebbende optiecontracten aan om de risico's op zijn portefeuille te verkleinen.
3.1.5. Belanghebbende deed vervolgens, na overleg met zijn contactpersoon bij de Rabobank, een voorstel aan die bank om hem een hogere lening te verstrekken. Met het geleende bedrag zou belanghebbende via een samenstel van aandelentransacties en optiecontracten, naar zijn verwachting de tegenvallende beurstrend compenseren. De bank ging echter niet in op het voorstel en dwong belanghebbende tot het afbouwen van zijn posities tot een portefeuille van bescheiden omvang. Deze afbouw vond plaats in december 1998 en daarbij realiseerde belanghebbende de in de portefeuille latent aanwezige verliezen.
3.1.6. Op 1 april 2003 verkocht belanghebbende de eigen woning voor een bedrag van
€ 205.000. Met de opbrengst werden de hypothecaire geldleningen afgelost. Het overige bancaire krediet werd niet afgelost. Belanghebbende betrok met zijn echtgenote een huurwoning.
3.2.1. Belanghebbende heeft in zijn aangifte over het onderhavige jaar 2004 een bedrag van
€ 40.000 opgevoerd onder de noemer restant persoonsgebonden aftrek. Bij de aanslagregeling is deze aftrekpost niet geaccepteerd.
Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1.Tussen partijen is in geschil of belanghebbende het bedrag van € 40.000 negatief in aanmerking kan nemen als onderdeel van zijn inkomen uit werk en woning, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord.
4.2. Belanghebbende stelt zich uiteindelijk op het standpunt dat zijn beleggingsactiviteiten in 1998 een bron van inkomen vormden. Een deel van het met die activiteiten geleden verlies ten bedrage van € 40.000, dient op zijn inkomen in mindering te komen als negatieve opbrengst van effectenhandel. Dat verlies is geleden in 1998. Belanghebbende voert als verlies € 40.000 op, maar dat is slechts een deel van het totaal geleden verlies.
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden en stelt zich op het standpunt dat belanghebbende in 1998 een vermogensverlies heeft geleden, dat niet op het inkomen in mindering kan worden gebracht en in dat jaar ook niet op het inkomen in mindering is gekomen. Van een in 2004 in aanmerking te nemen verlies kan dan ook geen sprake zijn.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur, en tot vermindering van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning tot op € 3.988.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van uitspraak van de rechtbank.
Overwegingen omtrent het geschil
6.1.1. Belanghebbende heeft in de eerste helft van 1998 door beurstransacties een aanzienlijke portefeuille opgebouwd, welke werd gefinancierd door zijn bank. In hetzelfde jaar leed hij een aanzienlijk verlies als gevolg van de door zijn bank geforceerde afbouw van de portefeuille.
6.1.2. Op grond van artikel 51a, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1998; hierna: de Wet) stelt de inspecteur het verlies van een jaar vast bij voor bezwaar vatbare beschikking, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over dat jaar. Ingevolge artikel 51a, tweede lid, van de Wet wordt het bedrag van het verlies op het aanslagbiljet afzonderlijk vermeld. De aanslag voor het jaar 1998 staat onherroepelijk vast en, naar tussen partijen vaststaat, heeft de Inspecteur voor dat jaar geen verlies bij beschikking vastgesteld.
6.1.3. Uit het hiervoor overwogene volgt reeds dat van een verrekenbaar verlies in het onderhavige jaar 2004 geen sprake kan zijn.
6.2.1. Los van het voorgaande en meer inhoudelijk overweegt het Hof nog als volgt. Transacties die via de beurs, zijnde een open markt, worden verricht hebben in het algemeen een speculatief karakter, omdat voordeel niet redelijkerwijs te verwachten valt. Uitgangspunt is dan ook dat de met dergelijke transacties behaalde voor- en nadelen in de vermogenssfeer liggen en derhalve niet op het inkomen in mindering kunnen worden gebracht.
6.2.2. Het uitgangspunt, zoals hiervoor geformuleerd, leidt uitzondering indien bij het aangaan van de transacties een meer dan louter speculatief uitzicht op voordeel bestaat. Dit is het geval indien de handelende partij zelf of samen met anderen bijzondere kennis bezit, die hem in staat stelt in de open markt een voordeel te behalen. Belanghebbende heeft onvoldoende gesteld om deze uitzondering in zijn geval aanwezig te achten. In dit verband is het onvoldoende dat belanghebbende zich uitvoerig heeft verdiept in de op de beurs verhandelde fondsen en met name in de mogelijkheden die optiecontracten bieden, een en ander in nauw overleg met zijn contactpersoon bij de Rabobank. Het gaat dan om voor een ieder toegankelijke kennis die belanghebbende niet een meer dan louter speculatief uitzicht op voordeel heeft verschaft.
6.2.3. Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende in 1998 een vermogensverlies leed dat niet, ook niet deels, op het inkomen in mindering kan worden gebracht.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Th.Groeneveld, B. van Walderveen en F.A. Engelen, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 24 maart 2010 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.