Gerechtshof 's-Gravenhage, 09-04-2010, BM1819, BK-09/00157
Gerechtshof 's-Gravenhage, 09-04-2010, BM1819, BK-09/00157
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 9 april 2010
- Datum publicatie
- 21 april 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2010:BM1819
- Zaaknummer
- BK-09/00157
Inhoudsindicatie
Leges. De rechtbank heeft naar ’s Hofs oordeel met juistheid overwogen dat het niet als legesplichtig aanmerken van delen van het onderhoud een buitenwettelijke bevoordeling is en dat de Inspecteur niet is gehouden ook andere delen buiten de berekening van de legesgrondslag te houden.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
nummer BK-09/00157
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 9 april 2010
op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z], belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 januari 2009, nummer AWB 08/507-LEGGW, betreffende na te noemen aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 20 maart 2007 ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag van een bouwvergunning een aanslag in de leges van de gemeente Schiedam opgelegd ten bedrage van € 7.575. De aanslag is gebaseerd op de Legesverordening 2006.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Schiedam, de Inspecteur, bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot op € 6.655.
1.3. Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 39.
1.4. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot op € 6.541,64 en bepaald dat de gemeente Schiedam het griffierecht aan belanghebbende vergoedt.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 107.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 februari 2010, gehouden te 's-Gravenhage. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Verordening
3.1. De raad van de gemeente Schiedam heeft in zijn openbare vergadering van 12 december 2005 de Verordening op de heffing en invordering van Leges 2006 (hierna: de Legesverordening 2006) vastgesteld. De Legesverordening 2006 is in werking getreden met ingang van de eerste dag na die van de bekendmaking. De bekendmaking heeft plaatsgevonden door opneming van de Legesverordening 2006 in de verzameling "belasting- en retributieverordeningen 2006" en is op 21 december 2005 gepubliceerd in het huis-aan-huisblad "Het Nieuwe Stadsblad".
3.2. De Legesverordening 2006 is gewijzigd bij de Eerste verordening tot wijziging van de legesverordening 2006, een besluit van de raad genomen in zijn openbare vergadering van 3 juli 2006. De Eerste verordening tot wijziging van de legesverordening 2006 is in werking getreden met ingang van de eerste dag na die van de bekendmaking. De bekendmaking heeft plaatsgevonden door opneming van die verordening in de verzameling "Belasting- en retributieverordeningen" op 10 juli 2006, onder "Belasting- en retributieverordeningen 2006", nummer 14, en is gepubliceerd op 12 juli 2006 in het huis-aan-huisblad "Maasstad".
3.3. De teksten van de Legesverordening 2006, de daarbij behorende tarieventabel en de Eerste verordening tot wijziging van de legesverordening 2006 behoren in kopie tot de gedingstukken.
Vaststaande feiten
In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
4.1. Belanghebbende heeft op 9 oktober 2006 een aanvraag voor een bouwvergunning gedaan voor de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak). De onroerende zaak, een voormalig pakhuis daterend uit 1773, is een gemeentelijk monument.
4.2. De bouwvergunning is verleend op 20 maart 2007. Met betrekking tot het in behandeling nemen van de aanvraag heeft de Inspecteur leges berekend.
4.3. De onroerende zaak is op basis van de bouw- en monumentenvergunning verbouwd en gerestaureerd. Daartoe zijn de kapverdiepingen voor een groot deel afgebroken en opnieuw opgebouwd, de eerste, tweede en derde verdiepingsvloer hersteld, waarvan één ongeveer een meter hoger is gelegd, de voorgevel hersteld van vorstschade, het dakschild hoger aangebracht en ramen in de zijgevel verplaatst, anders dan in de oorspronkelijke toestand, teneinde de onroerende zaak geschikt te maken voor verdeling in vijf appartementen en een opslagruimte.
4.4. Bij de vaststelling van de aanslag is de Inspecteur uitgegaan van € 390.000 aan met de werkzaamheden gemoeide kosten, bij de uitspraak op bezwaar van € 355.000 aan kosten en in het verweerschrift in eerste aanleg van € 351.009,50 aan kosten, daarbij uit overwegingen van coulance de aan onderhoud toe te rekenen kosten buiten de legesheffing latend.
4.5. De rechtbank heeft in haar afweging een heffingsgrondslag vastgesteld van € 348.702, daarbij uitgaande van het nadere standpunt van de Inspecteur dat wat betreft de aan onderhoud toe te rekenen kosten niet alleen de materiaalkosten, maar ook de loonkosten buiten de heffing van leges kunnen worden gelaten. Daarbij overweegt de rechtbank onder andere: "Het niet als legesplichtig aanmerken van delen van het onderhoud is een buitenwettelijke bevoordeling."
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1. In geschil is de grootte van de grondslag voor de heffing van de leges. Meer in het bijzonder houdt partijen het antwoord op de vraag verdeeld of het uitgevoerde werk bestaande in de werkzaamheden ten behoeve van het herstel van het dak, aan de eerste, tweede en derde verdiepingsvloer, en aan de voorgevel bouwvergunningplichtig en derhalve legesplichtig is, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
5.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de kosten waarover hij leges is verschuldigd € 147.604 bedragen. De leges zijn dan € 2.921,87. De kosten van achterstallig onderhoud dienen niet in de kosten te worden begrepen. Alles wat aan de onroerende zaak is uitgevoerd is ten dienste van het in stand houden van het monument. In dat kader is achterstallig onderhoud niet legesplichtig. Evenmin is de verhoging van 70 centimeter niet legesplichtig, omdat de onroerende zaak zonder die wijziging geen economisch geheel zou zijn en zonder die aanpassing niet in stand kon worden gehouden. Met betrekking tot [a-straat 2] zijn de kosten van achterstallig onderhoud in 1997 ook niet in de heffing van leges betrokken. Bovendien is sprake van rechtsongelijkheid tussen enerzijds rijks- en gemeentelijke monumenten waarbij bouwactiviteiten altijd vergunningplichtig zijn en anderzijds niet-monumenten waarbij dat niet verplicht is. Ten slotte wijst belanghebbende erop dat artikel 43 van de Woningwet elf dagen na de verlening van de bouwvergunning, namelijk met ingang van 1 april 2007, is gewijzigd en de vergunningplicht voor gewoon onderhoud niet langer als vereiste stelt.
5.3. De Inspecteur heeft aangevoerd dat op grond van de ten tijde van de vergunningaanvraag geldende tekst van artikel 43 van de Woningwet voor regulier onderhoud aan monumenten een bouwvergunning verplicht was en dat hij zich schaart achter de uitspraak van de rechtbank. Ten tijde van het besluit met betrekking tot [a-straat 2] was artikel 43 van de Woningwet met een andere tekstversie van kracht, op grond waarvan regulier onderhoud aan monumenten niet vergunningplichtig was. Wat belanghebbende aanmerkt als achterstallig onderhoud behoort te worden gezien als bouwvergunningplichtig en legesplichtig bouwen. Hetzelfde geldt zelfs voor regulier onderhoud. Het onderscheid tussen monumenten en niet-monumenten is aangebracht door de wetgever en kan niet via legesheffing ongedaan worden gemaakt.
5.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.
Beoordeling van het hoger beroep
6.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Woningwet (tekst 1 januari 2003 tot en met 1 april 2007) is, in afwijking van artikel 40, eerste lid van de Woningwet, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat tot het gewone onderhoud behoort. Volgens artikel 43, tweede lid, van de Woningwet (tekst 1 januari 2003 tot en met 1 april 2007) is het eerste lid niet van toepassing op het bouwen in, op, aan of bij een monument als bedoeld in de Monumentenwet 1988 of een monument als bedoeld in een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening.
6.2. Uitgaande van die bepalingen heeft de rechtbank naar 's Hofs oordeel met juistheid overwogen dat het niet als legesplichtig aanmerken van delen van het onderhoud een buitenwettelijke bevoordeling is en dat de Inspecteur niet is gehouden ook andere delen buiten de berekening van de legesgrondslag te houden.
6.3. Daarbij overweegt het Hof dat bedoelde bepalingen meebrengen dat het met betrekking tot de onroerende zaak, immers een gemeentelijk monument, voor alle mogelijke typen bouwwerkzaamheden is verboden te bouwen zonder bouwvergunning. Daartoe behoren dus naast regulier onderhoud ook de onderhoudswerkzaamheden die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat het voortbestaan van de onroerende zaak als zodanig in gevaar komt alsook aanpassingen aan de eisen van de tijd. Anticipatie op artikel 43 van de Woningwet in de tekstversie vanaf 1 april 2007 baat belanghebbende niet, reeds omdat de in geding zijnde werkzaamheden naar hun aard niet tot het reguliere onderhoud zijn te rekenen.
6.4. De vergelijking tussen de onroerende zaak en [a-straat 2] gaat wat de bouwvergunningplicht betreft mank, omdat ten tijde van het gemeentelijke besluit (1997) ten aanzien van [a-straat 2] het reguliere onderhoud aan een monument naar het destijds geldende artikel 43 van de Woningwet niet bouwvergunningplichtig en dus ook niet legesplichtig was.
6.5. Over het onderscheid dat de Woningwet maakt tussen monumenten en niet-monumenten doet het Hof geen uitspraak, omdat het niet aan de rechter is de innerlijke waarde en de billijkheid van de wet te beoordelen.
6.6. Belanghebbende heeft naar 's Hofs oordeel voor het overige met hetgeen hij in beroep en in hoger beroep heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht geen feiten en omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de betwisting ervan door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt waaruit enig beletsel van formele of inhoudelijke aard is te putten voor het handhaven van de aanslag op € 6.541,64, terwijl ook anderszins niet is gebleken van een reden om de aanslag verder te verminderen.
6.7. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.J.J. Engel en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 9 april 2010 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.