Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 14-04-2010, BM1854, BK-09/00589

Gerechtshof 's-Gravenhage, 14-04-2010, BM1854, BK-09/00589

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
14 april 2010
Datum publicatie
21 april 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM1854
Zaaknummer
BK-09/00589

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Belanghebbende heeft met al hetgeen hij heeft aangevoerd – tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur – geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die in redelijkheid de conclusie rechtvaardigen dat de onderhavige uitgaven strekken tot voldoening van een uit een door hem met zijn echtgenote gemaakte afspraak voortvloeiende verplichting.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-09/00589

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 14 april 2010

op het hoger beroep van [belanghebbende], domicilie gekozen hebbend te [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 juli 2009, nr. AWB 08/2140 IB/PVV, betreffende na te noemen aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond, heeft aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.455, met verrekening van per saldo € 3.562 aan voorheffingen.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag een bezwaarschrift ingediend bij de Inspecteur. De Inspecteur heeft bij zijn uitspraak, gedagtekend 11 februari 2008, het bezwaar afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 39. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 3 maart 2010, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende is geboren op [dag en maand] 1953. Op [dag en maand] 1976 is hij gehuwd met mevrouw [Y]. Sinds 1991 leven zij duurzaam gescheiden.

3.2. Belanghebbende is werkzaam in loondienst. Het fiscale loon in 2005 bedraagt € 35.738. Daarop is € 10.524 aan loonheffing ingehouden.

3.3. Belanghebbende heeft voor het jaar 2005 aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.455. Daarbij heeft hij een aftrek van € 12.000 wegens uitgaven voor alimentatie aan zijn echtgenote in aanmerking genomen.

3.4. Bij de vaststelling van de aanslag heeft de Inspecteur het voormelde bedrag van € 12.000 niet in aftrek toegelaten.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen in hoger beroep

4.1. In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van een bedrag van € 12.000 wegens uitgaven in het jaar 2005 voor onderhoudsverplichtingen jegens zijn echtgenote. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend; de Inspecteur ontkennend.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een naar een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.455.

5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Beoordeling van het geschil door de rechtbank

6. De rechtbank heeft - voor zover thans van belang - het volgende overwogen, waarbij voor 'eiser' belanghebbende moet worden gelezen en voor 'verweerder' Inspecteur:

"2.1 Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 worden als onderhoudsverplichtingen aangemerkt periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn.

De persoonsgebonden aftrek voor de uitgaven voor onderhoudsverplichtingen is ontleend aan de aftrek van persoonlijke verplichtingen van artikel 45, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit laatste artikel blijkt dat de in de wettekst voorkomende woorden 'rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht' inhouden dat het in dezen gaat om periodieke uitkeringen die hun ontstaansgrond direct in het in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde familierecht vinden. Deze ontstaansgrond brengt met zich dat dergelijke periodieke uitkeringen in rechte vorderbaar zijn. Betalingen die niet voortvloeien uit een rechtens afdwingbare verplichting zijn derhalve niet aftrekbaar.

2.2 Eiser heeft - onweersproken - gesteld dat zijn echtgenote een deeltijdbaan in de zorg heeft en niet volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Voorts heeft eiser gesteld dat hij met zijn echtgenote heeft afgesproken dat hij haar huurlasten, de gemeentelijke belastingen en haar energierekening voor zijn rekening neemt. Eiser heeft verklaard dat hij vanaf het moment dat hij en zijn echtgenote apart gingen wonen op die wijze in haar onderhoudskosten heeft bijgedragen. Verweerder heeft echter gemotiveerd weersproken dat eiser en zijn echtgenote een afspraak als door eiser bedoeld, hebben gemaakt. Verweerder heeft daarbij gewezen op het gegeven dat de echtgenote voor het jaar 2005 geen aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen heeft gedaan en zij er dus kennelijk niet van is uitgegaan dat zij belaste onderhoudsbijdragen heeft ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat eiser, gelet op de gemotiveerde weerspreking door verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser en zijn echtgenote zijn overeengekomen dat - en tot welke hoogte - eiser periodiek een bijdrage zou leveren in de kosten van het levensonderhoud van de echtgenote. Dat uit de - tot de stukken van het geding behorende - kopieën van bankafschriften blijkt dat de huurlasten van de echtgenote zijn betaald van een en/of-bankrekening van eiser en zijn echtgenote samen en dat het salaris van eiser op diezelfde bankrekening is gestort, is daartoe onvoldoende. Dat uit de - tot de stukken van het geding behorende - kopieën van bankafschriften blijkt dat de huurlasten van de echtgenote zijn betaald van een en/of-bankrekening van eiser en zijn echtgenote samen en dat het salaris van eiser op diezelfde bankrekening is gestort, is daartoe onvoldoende. Daaruit zou hoogstens kunnen blijken dat eiser zich moreel gedrongen voelde bij te dragen in het levensonderhoud van zijn echtgenote, maar daarmee is het bestaan van een afspraak tussen eiser en zijn echtgenote in vorenbedoelde zin (nog) niet aannemelijk gemaakt. Aan het voorgaande doet evenmin af dat, naar eiser ter zitting heeft verklaard, eisers echtgenote middels het indienen van een aangifte de door haar ontvangen bedragen zal aangeven als alimentatie indien de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaart.

2.3 Nu op grond van het voorgaande het bestaan van een afspraak tussen eiser en zijn echtgenote niet als vaststaand kan worden aangenomen, kan niet worden gesproken van een rechtens afdwingbare verplichting. Eiser heeft derhalve geen recht op aftrek ter zake van onderhoudsverplichtingen.

2.4 Gelet op het voorgaande moet het beroep ongegrond worden verklaard."

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. In hoger beroep voert belanghebbende aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een rechtens afdwingbare verplichting. Hij stelt dat hij duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote en voor € 12.000 per jaar voorziet in haar levensonderhoud en huisvestingskosten. Ter zitting in hoger beroep heeft hij hierop toegelicht dat het gaat om een bedrag van € 1.000 per maand, waarvan € 650 voor woninghuur en € 350 voor energie (Eneco). Verder heeft hij negen afschriften overgelegd van een bankrekening ten name van MW [Y], op welke rekening het salaris van zijn echtgenote wordt gestort.

7.2. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank met juistheid tot maatstaf genomen dat, om voor aftrek van de onderwerpelijke uitgaven in aanmerking te komen, de uitgaven moeten voortvloeien uit een in rechte afdwingbare verplichting. Dit houdt in dat belanghebbende - op wie te dezen de bewijslast rust - ten minste aannemelijk dient te maken dat:

- belanghebbende met zijn echtgenote omtrent de onderhoudsverplichting een afspraak heeft gemaakt, en

- dat de onderhavige uitgaven strekken tot voldoening aan de uit die afspraak voortvloeiende verplichting.

7.3. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Belanghebbende heeft met al hetgeen hij heeft aangevoerd - tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur - geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die in redelijkheid de conclusie rechtvaardigen dat de onderhavige uitgaven strekken tot voldoening van een uit een door hem met zijn echtgenote gemaakte afspraak voortvloeiende verplichting. Terecht overweegt de rechtbank in dit verband: "Dat uit de - tot de stukken van het geding behorende - kopieën van bankafschriften blijkt dat de huurlasten van de echtgenote zijn betaald van een en/of-bankrekening van eiser en zijn echtgenote samen en dat het salaris van eiser op diezelfde bankrekening is gestort, is daartoe onvoldoende." De ter zitting in hoger beroep door belanghebbende overgelegde bankafschriften leiden niet tot een ander oordeel. Dat leidt het Hof tot de conclusie dat de uitgaven niet voortvloeien uit een rechtens afdwingbare verplichting.

7.4. Die conclusie staat aan de door belanghebbende bepleite aftrek in de weg. Mitsdien faalt het hoger beroep

Proceskosten

Het Hof heeft geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Th. Groeneveld, U.E. Tromp en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. E. Akarkan. De beslissing is op 14 april 2010 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.