Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 16-04-2010, BM2777, BK-09/00356

Gerechtshof 's-Gravenhage, 16-04-2010, BM2777, BK-09/00356

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
16 april 2010
Datum publicatie
28 april 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM2777
Zaaknummer
BK-09/00356

Inhoudsindicatie

Wet WOZ. In geschil is het antwoord op de vraag of de Wet WOZ strijdig is met de Nederlandse Grondwet en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, thans het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

nummer BK-09/00356

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 16 april 2010

op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z] (België), tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 april 2009, nummer AWB 08/6970 WOZ, betreffende na te vermelden beschikking en aanslag.

Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Bij beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet) is de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Q], vastgesteld op € 672.000 per 1 januari 2007. De beschikking, die geldt voor het jaar 2008, is in één geschrift met de aanslag in de onroerendezaakbelasting van de gemeente 's-Gravenhage voor het jaar 2008 bekendgemaakt.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Gravenhage, bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.

1.3. Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank.

1.4. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 110.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 maart 2010, gehouden te 's-Gravenhage. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3. Belanghebbende was op 1 januari 2008 genothebbende krachtens eigendom van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een zogenoemd tussenherenhuis, gebouwd in 1929, met acht kamers verdeeld over drie bouwlagen.

Het oordeel van de rechtbank

4. De rechtbank heeft het volgende geoordeeld, waarbij voor "eiser" belanghebbende moet worden gelezen en voor "verweerder" de Inspecteur:

"(...)

2.4. De rechtbank stelt voorop dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij geen bezwaar heeft tegen de vaststelling van de WOZ-waarde van de onderhavige onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2007 op zich. De rechtbank stelt - gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting - vast dat tussen partijen uitsluitend in geding is het systeem van waardebepaling en waardevaststelling ingevolge de Wet WOZ ten behoeve van de heffing van onroerende-zaakbelastingen. In de opvatting van eiser is het WOZ-waarderingssysteem strijdig met de Nederlandse Grondwet, het Nederlandse sociale recht en het Traktaat van Lissabon. Met name is er volgens eiser strijd met artikel 1 en artikel 20, eerste lid, van de Nederlandse Grondwet alsmede artikel 56 en artikel 81, derde lid en onder b, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. In verband met dit laatste heeft eiser ter zitting aan de rechtbank verzocht om een aantal door hem geformuleerde (prejudiciële) vragen voor te leggen aan de Hoge Raad en het Europese Hof te Luxemburg.

2.5. Ingevolge artikel 1 van de Grondwet worden allen die zich in Nederland bevinden, in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan. Op grond van artikel 20, eerste lid, van de Grondwet zijn de bestaanszekerheid der bevolking en spreiding van welvaart voorwerp van zorg der overheid.

2.6. Artikel 56 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap luidt als volgt:

( 1 ). In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen Lid-Staten onderling en tussen Lid-Staten en derde landen verboden.

( 2 ). In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het betalingsverkeer tussen Lid-Staten onderling en tussen Lid-Staten en derde landen verboden.

2.7. Artikel 81 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap luidt als volgt:

( 1 ). Onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en verboden zijn alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst en met name die welke bestaan in: (a) het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan- of verkoopprijzen of van andere contractuele voorwaarden; (b) het beperken of controleren van de productie, de afzet, de technische ontwikkeling of de investeringen; (c) het verdelen van de markten of van de voorzieningsbronnen; (d) het ten opzichte van handelspartners toepassen van ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmede nadeel berokkenend bij de mededinging; (e) het afhankelijk stellen van het sluiten van overeenkomsten van de aanvaarding door de handelspartners van bijkomende prestaties welke naar hun aard of volgens het handelsgebruik geen verband houden met het onderwerp van deze overeenkomsten. ( 2 ). De krachtens dit artikel verboden overeenkomsten of besluiten zijn van rechtswege nietig. ( 3 ). De bepalingen van lid 1 van dit artikel kunnen echter buiten toepassing worden verklaard (-) voor elke overeenkomst of groep van overeenkomsten tussen ondernemingen, (-) voor elk besluit of groep van besluiten van ondernemersverenigingen, en (-) voor elke onderling afgestemde feitelijke gedraging of groep van gedragingen die bijdragen tot verbetering van de productie of van de verdeling der producten of tot verbetering van de technische of economische vooruitgang, mits een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt, en zonder nochtans aan de betrokken ondernemingen (a) beperkingen op te leggen welke voor het bereiken van deze doelstellingen niet onmisbaar zijn, (b) de mogelijkheid te geven, voor een wezenlijk deel van de betrokken producten de mededinging uit te schakelen.

2.8. Wat betreft de in geding geuite stelling van eiser dat de arbitraire verhoging van de WOZ-waarde in strijd is met de Nederlandse Grondwet, het Nederlandse sociale recht en het Traktaat van Lissabon overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank ziet onvoldoende grond voor het oordeel dat het aan de WOZ ten grondslag liggende waarderingssysteem de bestaanszekerheid van de bevolking en spreiding van de welvaart ondermijnt. Ook ziet de rechtbank geen strijd van dat waarderingssysteem met artikel 56 en artikel 81, derde lid en onder b, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder, door de WOZ-waarde onder toepassing van dit door de wetgever voorgeschreven waarderingssysteem vast te stellen, de hem op fiscaal gebied toekomende beoordelingsvrijheid ter zake niet heeft overschreden. De rechtbank vindt hiervoor onder meer steun in het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 2004, nummer 38 665, BNB 2004/233.

2.9. In hetgeen overigens door eiser is aangevoerd heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor een andersluidend oordeel.

2.10. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad alsmede het Europese Hof te Luxemburg.

2.11. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

(...)"

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

5.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de Wet strijdig is met de Nederlandse Grondwet en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, thans het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

5.2. Belanghebbende beantwoordt de vraag positief.

5.3. De Inspecteur beantwoordt de vraag negatief.

5.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1. Het hoger beroep strekt, zo begrijpt het Hof, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar alsmede tot vernietiging van de beschikking en de aanslag.

6.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. De uitspraak van de rechtbank is gedagtekend 23 april 2009 en is ook op die datum aan partijen verzonden. Het hogerberoepschrift is op 8 juni 2009 bij de rechtbank ingekomen. Ter zitting is komen vast te staan dat de datum en de aanhef van het kennelijk per abuis aan de rechtbank gezonden hogerberoepschrift een tekstverwerkingsfout betreffen en dat belanghebbende het hogerberoepschrift binnen zes weken na de uitspraak ter post heeft bezorgd. Het hogerberoepschrift wordt daarmee geacht tijdig te zijn ingekomen bij het Hof, zodat het hoger beroep ontvankelijk is.

7.2. Tussen partijen is niet in geschil de door de Inspecteur vastgestelde waarde van de onroerende zaak.

7.3. Gelet op hetgeen belanghebbende in hoger beroep aanvoert in de stukken en ter toelichting ter zitting naar voren heeft gebracht, moet worden vastgesteld dat de grieven van belanghebbende in hoger beroep nagenoeg gelijk zijn aan die in de procedure bij de rechtbank. Een verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie ontbreekt in het hoger beroep. Het geding betreft derhalve ook in hoger beroep het systeem van waardebepaling en waardevaststelling ingevolge de Wet. In de opvatting van belanghebbende is dit waarderingssysteem strijdig met de Nederlandse Grondwet, het Nederlandse sociale recht en het Traktaat van Lissabon. Met name bestaat volgens hem strijd met artikel 1 en artikel 20, eerste lid, van de Nederlandse Grondwet alsmede artikel 56 en artikel 81, derde lid en onder b, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

7.4. Nu belanghebbende in deze fase van het geding geen nieuwe gezichtspunten heeft ingebracht, het de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrijstaat de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen en overigens het Hof van oordeel is dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen, is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 16 april 2010 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.