Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 07-04-2010, BM4223, BK-09/00550

Gerechtshof 's-Gravenhage, 07-04-2010, BM4223, BK-09/00550

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
7 april 2010
Datum publicatie
12 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM4223
Zaaknummer
BK-09/00550

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Het bedrag dat belanghebbende als wettelijke rente aan de aannemer heeft voldaan kan niet worden aangemerkt als kosten van onderhoud voor een monument in de zin van de Monumentenwet 1988. Er is derhalve bij de betaling van deze wettelijke rente geen sprake van een uitgave met betrekking tot een monumentenpand als bedoeld in artikel 6.31 van de Wet IB 2001.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-09/00550

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 7 april 2010

op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 juni 2009, nummer AWB 08/6526 IB/PVV, betreffende na te noemen aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Holland-Midden (hierna: de Inspecteur), heeft aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen voor het jaar 2005 opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 37.093.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep bij de in de aanhef vermelde uitspraak ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier en griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. Belanghebbende heeft bij brief van 9 februari 2010, ingekomen op 11 februari 2010, op de voet van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) nadere stukken aan het Hof toegezonden. De griffier heeft hiervan een afschrift aan de Inspecteur gezonden.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van

24 februari 2010, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende heeft in 1994 zijn woning aan het [a-straat 1] in [Z] laten renoveren. Hij heeft daarvoor een beschikking ontvangen van het Bureau Monumentenpanden van de Belastingdienst te Amersfoort.

3.2. In 1994 is met de aannemer een geschil ontstaan als gevolg waarvan belanghebbende een bedrag van (afgerond) € 12.960 niet aan de aannemer heeft voldaan. In een civielrechtelijke procedure is belanghebbende door de rechtbank veroordeeld tot het voldoen van voormeld bedrag verhoogd met een bedrag van € 16.571 als wettelijke rente. Belanghebbende heeft beide bedragen in het jaar 2005 betaald. De wettelijke rente van € 16.571 heeft belanghebbende in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen over het jaar 2005 in aanmerking genomen als persoonsgebonden aftrek.

3.3. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur het in de aangifte vermelde bedrag aan persoonsgebonden aftrek van € 27.314 met een bedrag van € 16.571 verminderd tot op € 10.743. Dienovereenkomstig is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 37.093 (€ 47.836 - € 10.743).

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. In geschil is of het in 2005 door belanghebbende als wettelijke rente betaalde bedrag van € 16.571 op grond van artikel 6.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) als uitgave met betrekking tot een monumentenpand, dan wel als rente eigen woning op de voet van artikel 3.119a juncto 3.120 van de Wet, in aanmerking kan worden genomen, zoals belanghebbende verdedigt en de Inspecteur gemotiveerd betwist. Tussen partijen is niet in geschil dat het in 3.2 vermelde bedrag van € 12.960 als uitgaven voor monumentenpanden in voormelde zin in het onderhavige jaar in aanmerking komt.

4.2. Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.522 (€ 47.836 - € 27.314).

5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Overwegingen omtrent het geschil

6.1. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe, voor zover in hoger beroep nog van belang, het volgende overwogen. Hierbij dient voor "eiser" te worden gelezen: belanghebbende en voor "verweerder": de Ontvanger:

"3.4. Met betrekking tot de vraag of de wettelijke rente kan worden aangemerkt als onderhoudskosten in de zin van art. 6.31 Wet IB 2001 is de Rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is. Weliswaar bestaat er, zoals eiser stelt, een causaal verband tussen het gepleegde onderhoud en het ontstaan van de verplichting tot het betalen van wettelijke rente, maar, anders dan eiser meent, is dit verband niet zodanig dat daarmee de wettelijke rente als onderhoudskosten kan worden aangemerkt. Voor dit oordeel vindt de Rechtbank steun in de wetsgeschiedenis van art. 6.31 Wet IB 2001. Daaruit blijkt dat rente over geldleningen die worden aangegaan om onderhoudskosten te financieren niet als onderhoudskosten voor aftrek in aanmerking komen omdat deze in een te verwijderd verband staan met de gemaakte onderhoudskosten (Kamerstukken II, 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 204). Een dergelijk te verwijderd verband is naar het oordeel van de Rechtbank evenzeer aan de orde met betrekking tot de wettelijke rente die volgens art. 6:119 BW de schuldenaar verschuldigd is over de tijd dat hij met de voldoening van een geldsom - in casu het aan de aannemer in 1994 niet betaalde bedrag - in verzuim is geweest. De door eiser in 2005 betaalde wettelijke rente kan om die reden niet als onderhoudskosten worden aangemerkt."

6.2. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt dat oordeel tot het zijne. Het bedrag dat belanghebbende als wettelijke rente aan de aannemer heeft voldaan kan niet worden aangemerkt als kosten van onderhoud voor een monument in de zin van de Monumentenwet 1988. Er is derhalve bij de betaling van deze wettelijke rente geen sprake van een uitgave met betrekking tot een monumentenpand als bedoeld in artikel 6.31 van de Wet IB 2001.

6.3.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de door hem verschuldigde wettelijke rente onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 aftrekbaar was en dat dit te dezen beslissend is. Immers in 1994, het jaar waarin het onderhoud is gepleegd en daarmee de oorzaak is gelegen van de nadien gestarte civielrechtelijke procedure, was rente welke samenhing met onderhoud aan de eigen woning altijd aftrekbaar. Dat deze rente eerst in het jaar 2005 is betaald maakt dat niet anders.

6.3.2. Wat er zij van de juistheid van voormeld standpunt, belanghebbende gaat daarmee er aan voorbij dat de verschuldigde wettelijke rente in een te ver verwijderd verband staat met de eigen woning om daaraan toe te rekenen, hetgeen ook gold onder de werking van voormelde wet.

6.3.3. Ook in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 kan naar 's Hofs oordeel geen grondslag worden gevonden om de wettelijke rente in mindering te brengen op het belastbaar inkomen uit werk en woning.

6.4. Hetgeen belanghebbende nog overigens of anderszins heeft aangevoerd kan evenmin tot een andersluidend oordeel leiden.

6.5. Gelet op het vorenoverwogene dient te worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, T. Groeneveld en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 7 april 2010 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.