Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 16-04-2010, BM4235, BK-09/00310

Gerechtshof 's-Gravenhage, 16-04-2010, BM4235, BK-09/00310

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
16 april 2010
Datum publicatie
12 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM4235
Zaaknummer
BK-09/00310

Inhoudsindicatie

Motorrijtuigenbelasting. Belanghebbende komt voor de bestelauto niet in aanmerking voor de toepassing van het gehandicaptentarief. De bestelauto, die enkel is voorzien van een (niet vast gemonteerd) chemisch toilet, is niet aan te merken als een bestelauto, ingericht voor het vervoer als bedoeld in artikel 24a, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

nummer BK-09/00310

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 16 april 2010

in het geding tussen:

[belanghebbende] te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Centrale Administratie (kantoor Apeldoorn), hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 april 2009, nummer AWB 08/6828, betreffende de hierna vermelde beschikking.

Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Bij beschikking van 2 juni 2008 heeft de Inspecteur belanghebbendes verzoek om toepassing van het in artikel 24a, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) opgenomen tarief (gehandicaptentarief) voor het motorrijtuig (bestelauto) met het kenteken [kenteken 1] afgewezen.

1.2. Bij uitspraak op het door belanghebbende tegen de afwijzing gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur de beschikking gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht van € 39 geheven.

1.4. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 110.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 maart 2010, gehouden te 's-Gravenhage. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de ander niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende was van 3 mei 2004 tot en met 8 juni 2006 houder van de bestelauto met het kenteken [kenteken 2]. De Inspecteur heeft bij besluit van 26 september 2005 het verzoek van belanghebbende om toepassing van het gehandicaptentarief voor die bestelauto toegewezen onder toepassing van de hardheidsclausule, bij wijze van overgangsmaatregel.

3.2. Van 9 juni 2006 tot 19 april 2008 was geen bestelauto op naam van belanghebbende geregistreerd. In die periode was belanghebbende houder van een personenauto.

3.3. Vanaf 19 april 2008 was belanghebbende houder van de bestelauto met het kenteken [kenteken 1]. Het met betrekking tot die bestelauto gedane verzoek om toepassing van het gehandicaptentarief heeft de Inspecteur afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank heeft met betrekking tot het in het geding in eerste aanleg tussen partijen bestaande geschil over toepassing van het gehandicaptentarief het volgende overwogen:

"2.3. [Belanghebbende] stelt dat hij de auto gebruikt voor het dagelijkse vervoer van zijn gehandicapte zoon. De zoon is incontinent en kan zich achter in de auto verschonen. De benodigdheden daartoe bevinden zich achter in de auto. Eerder beschikte [belanghebbende] over een bestelauto die voor hetzelfde doel werd gebruikt. Voor die auto is destijds wel het verlaagde tarief toegekend. Ter zitting heeft de gemachtigde van [belanghebbende] nog toegevoegd dat de zoon verstandelijk gehandicapt is en dat er achter in de auto een chemisch toilet is geplaatst. De gemachtigde van [belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] niet aan de beginselen van behoorlijk bestuur heeft voldaan bij het afwijzen van het verlaagde tarief, met name heeft [de Inspecteur] niet aan het motiveringsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel voldaan.

(...)

2.8. Vaststaat dat de zoon geen gebruik maakt van een niet-opvouwbare rolstoel noch enig ander vervoermiddel zoals in artikel 4a van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 omschreven is. Op grond van hetgeen daartoe is gesteld en ter zitting is verklaard staat eveneens vast dat de auto niet ingericht is voor het vervoer van gehandicapten zoals in artikel 4a van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 omschreven is. Desgevraagd heeft [belanghebbende] verklaard dat het chemische toilet niet vast is aangebracht in de auto, een permanente aanpassing van de auto is voor hem te kostbaar.

Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat [de Inspecteur] het verzoek van [belanghebbende] om in aanmerking te komen voor het verlaagde bestelautotarief voor gehandicapten, terecht heeft afgewezen.

2.9.1. Met betrekking tot [belanghebbendes] klacht dat [de Inspecteur] bij de afwijzing van het verzoek om toepassing van het lage bestelautotarief voor gehandicapten de beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden overweegt de rechtbank als volgt.

2.9.2. Naar het oordeel van de rechtbank is de uitspraak op bezwaar van [belanghebbende] behoorlijk gemotiveerd. De rechtbank volgt [belanghebbende] dan ook niet in zijn standpunt dat [de Inspecteur] door het niet in aanmerking nemen van de hardheidsclausule in de uitspraak op bezwaar het motiveringsbeginsel heeft geschonden.

2.9.3. [Belanghebbende] stelt dat hij op grond van artikel 24a van de Wet MRB en artikel 4a van de Uitvoeringsregeling in samenhang met toekenning van het verlaagde tarief voor zijn vorige bestelauto, ook nu in aanmerking zou moeten komen voor het verlaagde tarief en doet een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank kan [belanghebbende] hierin niet volgen. Ter zitting is komen vast te staan dat bij de toestemmingsbeschikking van 26 september 2005 ten behoeve van de vorige bestelauto, expliciet is vermeld dat de toestemming uitsluitend geldt voor de auto met kenteken [[kenteken 2]] en dat de toestemming niet meer geldt als er een verzoek komt voor een auto die nà 1 juli 2005 op naam van [belanghebbende] wordt gesteld. [Belanghebbende] kon daardoor weten dat hij bij een volgende auto niet meer in aanmerking zou komen voor het gunstige tarief.

2.9.4. [Belanghebbende] doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel met verwijzing naar de goedkeuring voor zijn vorige bestelauto. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is nodig dat sprake is van gelijke gevallen. Aangezien [belanghebbende] de vorige bestelauto die voor 1 juli 2005 op zijn naam was gesteld, vergelijkt met een auto die na 1 juli 2005 op zijn naam is gesteld, is, voor de toepassing van de hardheidsclausule die gold voor tenaamstellingen tot en met 1 juli 2005, geen sprake van gelijke gevallen. Mitsdien faalt het beroep van [belanghebbende] op het gelijkheidsbeginsel.

2.9.5. Vaststaat dat op de toestemmingsbeschikking van 26 september 2005 was vermeld dat de toestemming niet meer zou gelden als er een verzoek komt voor een auto die nà 1 juli 2005 op naam van [belanghebbende] zou worden gesteld. Ook overigens is gesteld noch gebleken dat [de Inspecteur] een standpunt zou hebben ingenomen waar [belanghebbende] een gerechtvaardigd vertrouwen aan mocht ontlenen dat het verlaagde tarief ook voor een auto met tenaamstelling na 1 juli 2005, zou worden toegepast. Derhalve faalt het beroep van [belanghebbende] op het vertrouwensbeginsel.

2.9.6. Het beroep van [belanghebbende] op het zorgvuldigheidsbeginsel, faalt eveneens. Noch uit de gedingstukken, noch uit hetgeen ter zitting daaromtrent is besproken is de rechtbank gebleken dat [de Inspecteur] onzorgvuldig jegens [belanghebbende] heeft gehandeld.

2.9.7. Gelet op hetgeen onder 2.9.1. tot en met 2.9.6 is overwogen kan niet worden staande gehouden dat [de Inspecteur], door de afwijzing van het verzoek van [belanghebbende], in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Hetgeen [belanghebbende] overigens heeft gesteld ten betoge dat er van een zodanige strijd sprake is, geeft de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen.

2.10. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond."

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of de Inspecteur terecht voor de bestelauto de toepassing van het gehandicaptentarief heeft geweigerd, welke vraag belanghebbende, zo nodig met een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.

5.2. Belanghebbende heeft gesteld dat de bestelauto, evenals de vorige bestelauto, speciaal ten behoeve van zijn (geestelijk) gehandicapte zoon is aangeschaft. Voor het vervoer van de zoon is in de bestelauto een chemisch toilet aangebracht. Zonder chemisch toilet is vervoer van de zoon niet of nauwelijks mogelijk. De bestelauto wordt ook gebruikt voor het omkleden van de zoon om zich te verschonen.

5.3. De Inspecteur houdt staande dat de bestelauto niet aan de eisen voldoet om in aanmerking te komen voor toepassing van het gehandicaptentarief.

5.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen in hoger beroep

6.1. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot inwilliging van zijn verzoek om toepassing van het gehandicaptentarief.

6.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. De rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel terecht en op goede gronden beslist dat belanghebbende, ook waar hij zich beroept op het met betrekking tot de vorige bestelauto genomen besluit van 26 september 2005 en op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, voor de bestelauto niet in aanmerking komt voor de toepassing van het gehandicaptentarief. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat uit de voorhanden zijnde gegevens omtrent de (inrichting van de) bestelauto en de fysieke gesteldheid van belanghebbende(s zoon) zelf redelijkerwijs geen andere conclusie is te trekken dan dat de bestelauto, die enkel is voorzien van een (niet vast gemonteerd) chemisch toilet, niet is aan te merken, gelet ook op de eisen die artikel 5a van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 en artikel 4a van de Uitvoeringsregeling voorschrijven, als een bestelauto, ingericht voor het vervoer als bedoeld in artikel 24a, eerste lid, van de Wet.

7.2. Met hetgeen belanghebbende in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht heeft hij naar 's Hofs oordeel geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, op grond waarvan in redelijkheid over de afwijzing van het in geding zijnde verzoek een andere conclusie is te trekken.

7.3. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een partij in de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 16 april 2010 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.