Gerechtshof 's-Gravenhage, 15-06-2010, BM8508, BK-09/00121
Gerechtshof 's-Gravenhage, 15-06-2010, BM8508, BK-09/00121
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 15 juni 2010
- Datum publicatie
- 21 juni 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2010:BM8508
- Zaaknummer
- BK-09/00121
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De wetgever heeft, voorzover al sprake is van gelijke gevallen, zonder overschrijding van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid kunnen menen dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om enerzijds in de nieuwe Wet IB 2001 aan werknemers niet meer de mogelijkheid te bieden hun werkelijke ter verwerving van hun inkomsten uit dienstbetrekking gemaakte kosten op hun inkomsten in aftrek te brengen, en anderzijds in de Wet op de loonbelasting 1964 de vrijstelling voor vergoedingen van bepaalde arbeidskosten te handhaven. De kosten van juridische bijstand kunnen derhalve niet op het belastbare inkomen van belanghebbende in mindering worden gebracht.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-09/00121
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 15 juni 2010
op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 oktober 2008, nummer AWB 08/3089, betreffende na te noemen hem door de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Zuidwest, opgelegde aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 108.832 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.053.
1.2. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 108.632, met handhaving van de overige elementen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 39. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 107. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Bij uitspraak na vereenvoudigde behandeling van de achtste enkelvoudige belastingkamer van dit Hof van 22 april 2009 is belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep wegens overschrijding van de termijn voor het instellen daarvan. Bij uitspraak op verzet van 15 januari 2010 is het verzet gegrond verklaard. Bij die uitspraak heeft het Hof verzuimd te beslissen omtrent de proceskosten. Het Hof zal dat in deze uitspraak herstellen.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 13 april 2010, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is geboren op [dag en maand] 1947 en is gehuwd. In het onderhavige jaar was hij werkzaam bij de [hogeschool]. Deze dienstbetrekking is op 1 september 2004 beëindigd.
3.2. Belanghebbende heeft zich bij de ontslagprocedure laten bijstaan door een advocaat. De daaraan verbonden kosten bedroegen, voor zover deze niet door de voormalige werkgever zijn vergoed, € 6.881. Belanghebbende heeft dit bedrag in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen 2004 opgenomen als negatief loon. De Inspecteur heeft het bedrag niet als negatief loon aanvaard en het evenmin in aftrek toegelaten.
3.3. Belanghebbende heeft bij brief van 15 oktober 2007 aan de rechtbank meegedeeld dat hij de door hem aan medewerkers van kantoor [A] te [P] verleende volmacht tot procesvertegenwoordiging intrekt. De uitnodiging om op de zitting te verschijnen is door de griffier van de rechtbank op 28 augustus 2008 gezonden aan mr. [B] te [P], werkzaam bij dat kantoor. Belanghebbende is niet ter zitting van de rechtbank verschenen.
Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Partijen houdt verdeeld of belanghebbende recht heeft op aftrek van kosten van juridische bijstand, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de kosten in verband met de juridische bijstand negatief loon vormen. Nu kosten van juridische bijstand, zoals door hem gemaakt, onbelast door een werkgever kunnen worden vergoed maar niet kunnen worden afgetrokken in de inkomstenbelasting, is er een verschil in fiscale behandeling, waarvoor zijns inziens geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Belanghebbende beroept zich op schending van het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Voorts meent belanghebbende dat de kosten aftrekbaar zijn, nu de beoogde uitkeringen als periodieke uitkeringen of verstrekkingen moeten worden aangemerkt, waarvoor de aftrekbeperking niet geldt.
4.3. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
4.4. Voor een nadere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 101.751
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Ontvankelijkheid
6.1. Eerst met het op 21 januari 2009 verzenden van het voor belanghebbende bestemde afschrift van de uitspraak door de griffier van de rechtbank is de uitspraak op de voorgeschreven wijze aan belanghebbende bekend gemaakt. Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 6 februari 2009, ingekomen bij het Hof op 9 februari 2009, het hogerberoepschrift ingesteld. Dit is tijdig.
Afdoening in hoger beroep
6.2. Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat de uitnodiging om op de zitting van de rechtbank te verschijnen niet aan hem is uitgereikt en derhalve niet op juiste wijze en tijdig op het juiste adres is aangeboden. Aangezien belanghebbende ruimschoots vóór die uitnodiging schriftelijk aan de rechtbank had laten weten dat hij de volmacht aan voornoemde [A] te [P] tot procesvertegenwoordiging had ingetrokken, had de griffier van de rechtbank de uitnodiging aan belanghebbende moeten zenden en niet aan zijn voormalige gemachtigde. De uitnodiging om op de zitting van de rechtbank te verschijnen is derhalve ten onrechte niet aan belanghebbende gezonden.
6.3. Ter zitting heeft belanghebbende het Hof verzocht de zaak niet terug te wijzen naar de rechtbank doch inhoudelijk te beoordelen en op basis daarvan te beslissen. Het Hof geeft hieraan gevolg.
Inhoudelijk
6.4. De in 3.2 vermelde kosten zijn gemaakt tot verwerving, inning of behoud van inkomsten uit arbeid. Dergelijke kosten konden op grond van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking worden genomen als aftrekbare kosten, maar niet als negatief loon. Uit tekst noch ontstaansgeschiedenis van de Wet IB 2001 volgt dat de wetgever voor de toepassing van laatstgenoemde wet van een ruimer begrip negatief loon is uitgegaan, waaronder ook kosten als de onderhavige zouden vallen. Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat het bedrag van € 6.881 geen negatief loon vormt.
6.5. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een met artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM strijdige ongelijke behandeling moet in aanmerking worden genomen dat die bepalingen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Op fiscaal gebied komt aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is.
6.6. De afschaffing van de aftrek van arbeidskosten voor personen die inkomsten uit dienstbetrekking genieten, is bij de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 uitvoerig aan de orde geweest. Het uitgangspunt voor de wetgever was zijn wens de in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bestaande aftrek van werkelijke ter verwerving van de inkomsten uit dienstbetrekking gemaakte kosten in de nieuwe Wet IB 2001 niet over te nemen. Daarbij heeft de wetgever echter tevens de vrijstelling in de loonbelasting voor vergoedingen van bepaalde arbeidskosten willen handhaven. Als gevolg van een en ander is de symmetrische behandeling van enerzijds arbeidskosten die een werknemer zelf draagt en anderzijds arbeidskosten die door de werkgever worden vergoed, welke symmetrie grotendeels nog bestond onder de gelding van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, losgelaten.
Bij de motivering van deze keuze voor een asymmetrische behandeling heeft de wetgever voor de afschaffing van de aftrek van arbeidskosten in de nieuwe Wet IB 2001 in redelijkheid belang kunnen hechten aan de conflictgevoeligheid van aftrek van werkelijke kosten en de daardoor opgeroepen uitvoeringsproblemen; beide argumenten zijn in dat verband bij de parlementaire behandeling genoemd.
Voorts heeft de wetgever bij voornoemde keuze het handhaven van een vrijstelling in de loonbelasting voor vergoedingen van bepaalde arbeidskosten in redelijkheid van belang kunnen achten vanwege de omstandigheid dat het gewenst was een verzwaring van de lastendruk op arbeid te voorkomen en vanwege de uitvoeringsproblemen die door het vervallen van de vrijstelling zouden worden opgeroepen; ook die argumenten zijn bij de parlementaire behandeling genoemd.
Bij een en ander dient in aanmerking te worden genomen dat het verschil in behandeling tussen werknemers die hun arbeidskosten niet van hun werkgever vergoed krijgen en werknemers die deze kosten wel (en belastingvrij) vergoed krijgen, mede verband houdt met - niet uit de wet voortvloeiende - verschillen in hun arbeidsvoorwaarden. Daarbij heeft de wetgever het uitgangspunt gehanteerd dat het op de weg van werkgevers ligt om de noodzakelijke door hun werknemers in verband met hun dienstbetrekking te maken kosten te vergoeden, en dat waar een werkgever dit niet doet geen taak wordt gezien voor de belastingwetgever om alsnog voor dergelijke kosten een tegemoetkoming te verstrekken. Dit uitgangspunt mocht de wetgever in redelijkheid hanteren.
6.7. Gelet op het vorenoverwogene heeft, voorzover al sprake is van gelijke gevallen, de wetgever zonder overschrijding van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid kunnen menen dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om enerzijds in de nieuwe Wet IB 2001 aan werknemers niet meer de mogelijkheid te bieden hun werkelijke ter verwerving van hun inkomsten uit dienstbetrekking gemaakte kosten op hun inkomsten in aftrek te brengen, en anderzijds in de Wet op de loonbelasting 1964 de vrijstelling voor vergoedingen van bepaalde arbeidskosten te handhaven. Het bedrag van € 6.881 kan derhalve niet als aftrekbare kosten op het belastbare inkomen van belanghebbende in mindering worden gebracht.
6.8. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
7.1. Het Hof acht, nu de rechtbank heeft verzuimd belanghebbende uit te nodigen voor de zitting, termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 42 wegens reiskosten in verband met het bijwonen van de zitting in hoger beroep. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende kosten heeft gemaakt voor de behandeling van het verzet.
7.2. Voorts dient het voor de behandeling van de zaak in hoger beroep gestorte griffierecht van € 107 door de Inspecteur aan belanghebbende te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 42, en
- gelast de Inspecteur het voor deze zaak in hoger beroep gestorte griffierecht van € 107 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, J.W. baron van Knobelsdorff en H. Pijl, in tegenwoordigheid van de griffier mr. E. Akarkan. De beslissing is op 15 juni 2010 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.