Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-04-2010, BM9761, BK-09/00317
Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-04-2010, BM9761, BK-09/00317
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 23 april 2010
- Datum publicatie
- 30 juni 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2010:BM9761
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2009:BI2864, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-09/00317
Inhoudsindicatie
Loonbelasting. Boete. In hoger beroep bestrijdt belanghebbende uiteindelijk enkel het oordeel van de rechtbank op het punt van het vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft niet alleen met betrekking tot de naheffingsaanslag, maar ook met betrekking tot de boete en de heffingsrente op goede gronden een juiste beslissing genomen.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
nummer BK-09/00317
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 23 april 2010
op het hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [belanghebbende] B.V. (in liquidatie), gevestigd te [Z], hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 april 2009, nummer AWB 08/3286 LB/PVV, betreffende de na te noemen naheffingsaanslag, boetebeschikking en beschikking heffingsrente.
Naheffingsaanslag, boetebeschikking, beschikking heffingsrente, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag in de loonbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd van € 469.519, alsmede bij beschikking een boete van € 117.379 (25 percent van de nageheven belasting/premie). Tevens is bij beschikking € 48.550 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Na door belanghebbende tegen de naheffing, de boete en de heffingsrente gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Haaglanden (kantoor Rijswijk), bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot op € 385.344, de boete verminderd tot op € 64.656 en de heffingsrente verminderd tot op € 38.562. Voorts heeft de Inspecteur aan belanghebbende een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend ten bedrage van € 161.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 285.
1.4. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot op € 200.427, de boete verminderd tot op € 21.045, de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 966 en de Staat gelast het griffierecht van € 285 aan belanghebbende te vergoeden.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband hiermee is een griffierecht geheven van € 447.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 maart 2010, gehouden te 's-Gravenhage. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende verricht schoonmaakwerkzaamheden en cateringactiviteiten op bouwplaatsen. Zij heeft in de jaren 1999 tot en met 2002 respectievelijk 95, 65, 57 en 59 werknemers in dienst.
3.2. In 1999 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1995 tot en met 1998. In het daartoe door de Inspecteur opgemaakte en tot de gedingstukken behorende controlerapport van 3 augustus 1999 staat voor zover hier van belang:
"3.1.1. Personeelsadministratie
Hierin zijn diverse omissies aangetroffen, te weten:
Van zeer veel (± 20%) van de werknemers klopten het sociaal-fiscaal nummers of de adres en woonplaatsgegevens niet. In een aantal gevallen ontbraken ook de ID-bewijzen of de vastleggingen van het documentsoort en documentnummer, waarmee de werknemers (voor 1-1-97) zich geïdentificeerd hebben. In een geval (Mw. [A], sofi-nummer [sofinummer 1]) is een vals paspoort aangetroffen. De constatering van het valse paspoort was, evenals de onjuiste tenaamstelling ten aanzien van sofi-nummer [sofinummer 2], in het personeelsdossier aangetekend. De heer [B] had administratieve maatregelen genomen, omdat veelal jaaropgaven en correspondentie niet verzonden konden worden. Dit vanwege de onjuiste persoonsgegevens. De maatregelen bestonden uit het zoveel mogelijk per bank betalen van de lonen en het op kantoor uitreiken van de jaaropgaven. Bij in indiensttreding werden aan de werknemers loonbelastingverklaringen uitgereikt en zo mogelijk bescheiden ter inzage gevraagd om het sofi-nummer te kunnen verifiëren. Ook werd zoveel als mogelijk een ID-bewijs gevraagd, waarvan dan een kopie in de personeelsadministratie werd opgenomen. Echter werden er geen consequenties aan verbonden indien ID-bewijzen niet getoond werden. Ook onjuiste adresgegevens werden niet nader onderzocht, terwijl enkel foutief gebleken sofi-nummers niet in de loonadministratie hersteld werden. Bij de bespreking van bovenvermelde omissies heeft de heer [B] erkend dat een aantal gegevens onjuist waren en hersteld hadden moeten worden. Ook is aan de orde geweest dat de allochtone bevolkingsgroep, waaruit veel van zijn medewerkers komen, veelvuldig verhuisd en het soms moeilijk is om de juiste tenaamstelling te achterhalen. Dit blijkt onder andere ook uit de onjuiste opname van de namen op de vreemdelingen-documenten.
(...)
Recapitulerend zijn de omissies ten aanzien van het ontbreken van ID-bewijzen of de aantekening van getoonde ID-bewijs, het valse paspoort en de concrete aantekening in het personeelsdossier aangetoond en dient ter zake van de loonbetalingen aan deze personen het anoniementarief te worden toegepast."
3.3. Met dagtekening 11 november 1999 is aan belanghebbende over het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 31 juli 1999 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een bedrag van ƒ 83.684. Zij heeft tegen deze naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft in de bezwaarfase in zijn brief van 19 juli 2001, voor zover hier van belang, meegedeeld:
"Op 18 april 2000 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen u en de heer [C] enerzijds en de heer [D] van de zijde van de Belastingdienst. Kort hierna is de heer [D] getroffen door een ernstig hartinfarct en is heden nog steeds met ziekteverlof en het onzeker of hij ooit nog in actieve dienst zal terugkeren. Onbedoeld is de post daardoor lang blijven liggen, waarvoor mijn excuses. De heer [D] komt in zijn verslag van de bijeenkomst van 18 april 2000 tot de conclusie dat er weinig ruimte is voor vermindering van de aanslagen. Nadien is nog informatie binnengekomen wat voor een deel van invloed is op de hoogte van de aanslagen. Mede gezien het tijdsverloop en de geringe behoefte (naar ik meer van beide zijden) nog veel energie en tijd in deze zaak te steken, wil ik het volgende voorstellen:
Het totaalbedrag ad f 79.193 (€ 35.936) van de aanslagen over de jaren 1996 t/m 1998 wordt verminderd tot f 50.000 (€ 22.689) en de aanslag over 1999 ad f 54.365 (€ 24.669) vervalt geheel."
Blijkens de uitspraak op bezwaar van 24 augustus 2001 is de correctie over het jaar 1999 uiteindelijk vervallen. De naheffingsaanslag over het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 31 juli 1999 is verminderd tot op ƒ 14.151.
3.4. Op 26 juni 2003 heeft het UWV bij belanghebbende een looncontrole ingesteld naar onder meer de aanvaardbaarheid van de opgave en afrekening met betrekking tot de premielonen werknemersverzekeringen over de jaren 1999 tot en met 2001. In het rapport staat dat de controle steekproefsgewijs is uitgevoerd, dat 2001 als basisjaar voor de controle is gekozen en dat belanghebbende aan de verplichtingen in het kader van de Wet op de identificatieplicht (hierna: WID) heeft voldaan. Een kopie van het rapport behoort tot de gedingstukken.
3.5. Bij brief van 6 augustus 2002 deelt de Inspecteur belanghebbende naar aanleiding van een door het UWV ingesteld onderzoek onder meer mee:
"Ik wijs u er voor alle duidelijkheid op dat de Belastingdienst voor wat betreft de afweging van de belangen, de vaststelling van de feiten en de toepassing van het recht niet is gebonden aan de bevindingen en conclusies van UWV. Het is daarom mogelijk dat ik bij een beoordeling van het door UWV/Cadans onderzochte tijdvak voor de uitvoering van de belastingwetgeving tot andere bevindingen en conclusies kom dan die waartoe UWV/Cadans in of op basis van het rapport is gekomen."
In zijn brief van 16 september 2003 aan belanghebbende geeft de Inspecteur een naar de strekking zelfde signaal.
3.6. De Inspecteur heeft in 2004 een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1999 tot en met 2002. De Inspecteur heeft toen geconstateerd dat de identiteitsbewijzen van twaalf werknemers kenbaar vals dan wel vervalst waren, heeft van twee werknemers een afschrift van een document van een land van buiten de Europese Unie zonder een afschrift van een geldig verblijfsdocument aangetroffen en van één werknemer geen afschrift van een identiteitsbewijs en evenmin een loonbelastingverklaring aangetroffen. De uitkomsten van dat onderzoek zijn neergelegd in een controlerapport van de Inspecteur van 28 april 2004. Een kopie van het controlerapport behoort tot de gedingstukken.
3.7. Vervolgens heeft de Inspecteur belanghebbende de onderwerpelijke naheffingsaanslag en beschikkingen opgelegd. De naheffing is, behoudens een tweetal correcties inzake het verstrekken van een renteloze lening aan het personeel in 2001 en 2002 van respectievelijk € 251 en € 225, met toepassing van het anoniementarief berekend.
3.8. De correcties voor drie werknemers heeft de Inspecteur nadien laten vervallen.
Het oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen, waarbij voor "eiser" belanghebbende moet worden gelezen en voor "verweerder" de Inspecteur:
"Vertrouwensbeginsel
4.6. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat over het onderhavige tijdvak dan wel over het jaar 1999 een naheffing achterwege zou blijven, aangezien bij uitspraak op bezwaar tegen de op 11 november 1999 aan eiseres opgelegde naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 juli 1999 de naheffing voor zover die betrekking had op het jaar 1999 volledig is komen te vervallen.
4.7. Uit de hiervoor onder 2.3 genoemde brief van verweerder [de in 3.3 vermelde brief van 19 juli 2001] valt op te maken dat de naheffing over het jaar 1999 in verband met ziekte van een medewerker van verweerder is komen te vervallen. Daarnaast heeft de naheffing over het jaar 1999, naar verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld, geen betrekking op correcties over het jaar 1999 maar op de indirecte brutering van het over de jaren 1996, 1997 en 1998 niet-verhaalde deel van de loonheffing. Aan de omstandigheid dat de naheffing over het jaar 1999 na bezwaar is komen te vervallen, kan eiseres dan ook niet het vertrouwen ontlenen dat een naheffing over het onderhavige tijdvak dan wel voor zover deze ziet op 1999 achterwege zou blijven.
4.8. Eiseres beroept zich er voorts op dat het Uwv voor het jaar 2001, als ook voor de jaren 1994 tot en met 1998, heeft vastgesteld dat eiseres aan haar verplichtingen in het kader van de WID had voldaan. Voor zover eiseres hiermee beoogt te stellen dat verweerder aan dit oordeel is gebonden en dat in zoverre naheffing over het onderhavige tijdvak achterwege dient te blijven, kan de rechtbank eiseres hierin niet volgen. De belastingdienst en het Uwv beschikken immers in de hier aan de orde zijnde periode ieder over hun eigen competentie ten aanzien van de heffing loonbelasting/premie volksverzekeringen respectievelijk de premieheffing werknemersverzekeringen (vgl. Hoge Raad, 4 maart 2005, nr. 485, LJN AS8616). Verweerder is dan ook in de regel niet gebonden aan de onderzoeksbevindingen en conclusies van het Uwv. Verweerder heeft naar aanleiding van de beide rapporten van het Uwv, bij brieven van 6 augustus 2002 en 16 september 2003, welke bij het verweerschrift zijn gevoegd, eiseres hierop gewezen. Nu uit het onder 2.4 genoemde rapport van het Uwv [het in 3.4 vermelde rapport] niet blijkt of tijdens die controle dezelfde identiteitsbewijzen zijn aangetroffen die thans in de onderhavige procedure aan de orde zijn en voorts evenmin naar voren is gekomen dat de identiteitsbewijzen op echtheidskenmerken zijn onderzocht, ziet de rechtbank sowieso geen aanleiding om in dit geval van vorengenoemde regel af te wijken. Bovendien heeft één van de controles van het Uwv betrekking op de jaren 1994 tot en met 1998. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt dan ook eveneens op dit punt.
Vergrijpboete
4.28. Op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) geldt dat indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat belasting, welke op aangifte moet worden voldaan, niet dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het niet betaalde bedrag.
4.29. Naar het oordeel van de rechtbank is ten aanzien van de gevallen waarin verweerder terecht het anoniementarief heeft toegepast, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.13, 4.14 en 4.19 tot en met 4.22 is overwogen, de conclusie gerechtvaardigd dat het aan grove schuld van eiseres is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is voldaan. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat tijdens het boekenonderzoek in 1999 bij eiseres diverse gebreken met betrekking tot de identificatie van werknemers zijn geconstateerd en dat zij daarbij op haar verplichtingen als ook op de gevolgen van niet-nakoming van die verplichtingen is gewezen. Daarnaast zijn de onder 4.19 tot en met 4.22 geconstateerde gebreken naar het oordeel van de rechtbank van dien aard dat eiseres, ook in het tijdvak 1999 tot en met 2002 en dus zonder nadere aanvullende overheidsinformatie, redelijkerwijs had moeten onderkennen dat er sprake was van valse identiteitsbewijzen. De rechtbank acht in beginsel, afgezien van de hierna nog aan de orde komende toetsing van de redelijke termijn, een boete van 25% van het nageheven bedrag, los van de door verweerder voorgestane matiging ten bedrage van € 22.046, passend en geboden.
4.30. Uit de gedingstukken maakt de rechtbank op dat verweerder, naast een matiging voor de overschrijding van de redelijke termijn van 10%, een verdere matiging ten bedrage van € 22.046 voorstaat in verband met de inspanningen van eiseres om haar administratie alsnog op orde te krijgen, het betrekken van werknemers via het CWI en de hoogte van de boete. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit standpunt af te wijken.
4.31. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de vergrijpboete in verband met de lange behandelingsduur van de bezwaarfase dient te worden vernietigd. De rechtbank vat dit op als een beroep op overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een boete moet komen vast te staan (vgl. Hoge Raad van 19 december 2008, nr. 42 763, VN 2008/62.7, LJN BD0191). Dienaangaande heeft het volgende te gelden.
4.32. Uit punt 5.1 van het controlerapport van 28 april 2004 blijkt dat de vergrijpboete bij brief van 14 april 2004 is aangekondigd. Sinds die datum tot de onderhavige uitspraak is bijna 5 jaar verstreken. Van dit tijdsverloop is ongeveer 4 jaar aan de bezwaarfase toe te rekenen. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, is sprake van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat een matiging van de vergrijpboete, anders dan verweerder voorstaat, met 25% hier op zijn plaats is.
4.33. Gelet op het vorenstaande dient de vergrijpboete, rekening houdend met het verschuldigde bedrag aan loonheffing vermeld in 4.27, te worden verminderd tot op een bedrag van € 21.045:
(...)
Heffingsrente
4.34. Eiseres heeft tevens nog aangevoerd dat de in rekening gebrachte heffingsrente in verband met de lange behandelingsduur van de bezwaarfase dient te worden vernietigd.
4.35. Ingevolge artikel 30f, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Awr wordt, voor zover hier van belang, heffingsrente berekend indien een naheffingsaanslag loonbelasting wordt vastgesteld vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke is aangegeven, tenzij die naheffingsaanslag het gevolg is van een vrijwillige verbetering van de aangifte, welke wordt gedaan binnen drie maanden na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft. De heffingsrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag ná het einde van het kalenderjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet (artikel 30f, derde lid, onderdeel b, 2°, van de Awr). Aangezien geen sprake is van een vrijwillige verbetering in voormelde zin, is terecht heffingsrente in rekening gebracht. Hieraan doet de lange behandelingsduur van de bezwaarfase niet af. Nu, gelet op het vorenoverwogene onder 4.27, de onderhavige naheffingsaanslag wordt verminderd, dient de terzake van deze naheffingsaanslag in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig te worden verminderd."
Omschrijving geschil en standpunten van partijen
5.1. In hoger beroep bestrijdt belanghebbende uiteindelijk enkel, ter zitting van het Hof heeft zij dat desgevraagd in verband met de inhoud van haar pleitnota met zoveel woorden aangegeven, het oordeel van de rechtbank op het punt van het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij uit de tekst van het door de UWV opgemaakte controlerapport, meer in het bijzonder de passage die luidt "Werkgever heeft voldaan aan de verplichtingen in het kader van de Wet op de Identificatieplicht.", heeft opgemaakt en ook heeft mogen opmaken dat zij met haar handelwijze bij de controle van de identiteitspapieren van werknemers heeft voldaan aan de bestaande verplichtingen.
5.2. De Inspecteur heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel gemotiveerd bestreden.
5.3. Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.
Beoordeling van het hoger beroep
6.1. Belanghebbende stelt met een beroep op het zogenoemde vertrouwensbeginsel dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot op € 607 en dat op die grond ook de boete dient te vervallen. Zij voert daartoe geen feiten en omstandigheden aan die niet al voor de rechtbank naar voren zijn gebracht. Het Hof is van oordeel dat de overwegingen in de punten 4.6 tot en met 4.8 en ook overigens die in de punten 4.28 tot en met 4.35 in de uitspraak van de rechtbank de beslissing van de rechtbank kunnen dragen en dat de rechtbank niet alleen met betrekking tot de naheffingsaanslag, maar ook met betrekking tot de boete en de heffingsrente op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.
6.2. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 23 april 2010 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.