Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 12-10-2010, BO1233, BK-09/00904

Gerechtshof 's-Gravenhage, 12-10-2010, BO1233, BK-09/00904

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
12 oktober 2010
Datum publicatie
20 oktober 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BO1233
Zaaknummer
BK-09/00904

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Tussen partijen is in geschil of (1) lening 2 is aangegaan met het oog op verbetering en onderhoud van de eigen woning van belanghebbende en (2) tot welk bedrag de rente en kosten van de leningen 1, 2 en 3 voor aftrek op het inkomen uit werk en woning in aanmerking komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-09/00904

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 12 oktober 2010

in het geding tussen:

[belanghebbende] te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Haaglanden, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 november 2009, nummer AWB 08/5815 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.642.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen. Vervolgens heeft de Inspecteur de aanslag kennelijk ambtshalve verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van € 29.150.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot nihil, het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 85.670 en gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 31 augustus 2010, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van [Y], de echtgenote van belanghebbende, kenmerk BK-09/00905, betreffende de aan haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt wat door partijen in die zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde zijn in hoger beroep de volgende feiten als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende heeft in 1974 voor ƒ 100.000 (€ 45.378) het pand [a-straat 1] in [P] gekocht.

3.2. Belanghebbende is op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [Y].

3.3. Bij notariële akte van 29 april 1977 heeft N.V. Interpolis BTL aan belanghebbende en echtgenote een hypothecaire lening verstrekt van ƒ 170.000 (€ 77.142,63) (hierna: lening 1). Op 11 oktober 2000 is de hypothecaire vordering inclusief rente en kosten overgedragen aan [A] S.A. te Luxemburg. Op 27 augustus 2002 is de vordering overgedragen aan [B] B.V. te [Q]. Op 12 december 2002 is de vordering in handen gekomen van Stichting [C], gevestigd te [Z].

3.4. Bij notariële akte van 15 september 1999 heeft belanghebbende een recht van tweede hypotheek verstrekt aan [A] S.A. voor een hoofdsom van ƒ 1.000.000 (€ 453.780,22). In een terugbetalingsovereenkomst die belanghebbende op 29 september 1999 met [A] S.A. heeft gesloten, erkent belanghebbende aan [A] S.A. schuldig te zijn een bedrag van een ƒ 1.450.000 (€ 657.981,31) (hierna: lening 2) tot zekerheid van de terugbetaling waarvan belanghebbende op 15 september 1999 het voormelde recht van tweede hypotheek heeft verstrekt. Bij akte van 6 december 2002 is de hypothecaire vordering door [A] S.A. overgedragen aan [D] S.a.r.l. te Luxemburg.

3.5. Het pand [a-straat 1] in [P] is door belanghebbende op 26 januari 2004 onderhands verkocht aan [E] voor een bedrag van € 385.000.

3.6. Aan echtgenote van belanghebbende is bij notariële akte van 12 juli 2004 het door haar gekochte pand [b-straat 1] te [Z] geleverd. De koopsom bedroeg € 279.000. De echtgenote heeft deze woning gekocht voor haar eigen bewoning en niet voor gezamenlijke bewoning met belanghebbende. Ter zake van deze aanschaf en de daaraan verbonden kosten hebben belanghebbende en echtgenote een lening opgenomen bij Postbank N.V. van € 300.000 (hierna: lening 3) en heeft echtgenote aan Postbank N.V. een recht van hypotheek verstrekt. Van lening 3 draagt € 75.000 een vaste rente van 5% en € 225.000 een variabele rente.

3.7. Ter zake van lening 1 is bij de verkoop en levering van het pand [a-straat 1] eind 2004 een bedrag van € 103.002,16 en ter zake van lening 2 een bedrag van € 657.981,31 afgelost.

3.8. In de aangiften 2004 van belanghebbende en diens echtgenote is ter zake van de leningen 1 en 2 in totaal € 230.061 (€ 25.859,53 ter zake van lening 1 en € 204.201,09 ter zake van lening 2) als aftrekbare rente en kosten eigen woning in aftrek gebracht. Voor het pand [b-straat 1] is aan aftrekbare rente en kosten eigen woning in totaal € 8.217 opgevoerd. Gesaldeerd met het eigenwoningforfait van € 2.492 is een negatief bedrag van € 235.786 als belastbare inkomsten uit eigen woning opgevoerd waarvan € 125.786 in de aangifte van belanghebbende en het restant € 110.000 in de aangifte van de echtgenote van belanghebbende.

3.9. Bij de aanslagregeling is ter behoud van rechten geen rekening gehouden met deze aftrekbare rente en kosten. De huurwaarde van de woning [b-straat 1] is wel bij belanghebbende in aanmerking genomen. In het bij uitspraak op bezwaar nader vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2004 heeft de Inspecteur, als gevolg van de toepassing van de bijleenregeling, van lening 3 slechts een bedrag van € 77.143 als eigenwoningschuld geaccepteerd. Dientengevolge is bij de aanslagregeling slechts € 2.586 aan rente en kosten met betrekking tot lening 3 in aanmerking genomen. Gelet op het eigenwoningforfait resteert een negatief bedrag aan belastbare inkomsten uit eigen woning van € 34. Dit bedrag is geheel toegerekend aan echtgenote.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of (1) lening 2 is aangegaan met het oog op verbetering en onderhoud van de eigen woning van belanghebbende en (2) tot welk bedrag de rente en kosten van de leningen 1, 2 en 3 voor aftrek op het inkomen uit werk en woning in aanmerking komen. In het geschil ligt besloten de toepassing van de bijleenregeling en de berekening van de omvang van de bij de verkoop van het pand [a-straat 1] ontstane eigenwoningreserve.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken en het verhandelde ter zitting.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van de Inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 26.037.

5.2. Het incidenteel hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en - naar het Hof begrijpt - vaststelling van de aanslag conform de gedane aangifte.

Overwegingen omtrent het geschil

6.1. De eerste vraag die partijen verdeeld houdt is of lening 2 is aangegaan met het oog op verbetering en onderhoud van de eigen woning van belanghebbende aan de [a-straat 1] te [P]. Dienaangaande rust de bewijslast op belanghebbende. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard niet langer te betwisten dat belanghebbende in de periode 1996 tot en met 1998 verbouwingen heeft laten plegen ter verbetering en groot onderhoud van zijn eigen woning. Het Hof acht belanghebbende er in geslaagd aannemelijk te maken dat in de jaren 1996 t/m 1998 verbouwingskosten zijn gemaakt en betaald voor minimaal een bedrag van BEF 19.022.297 (€ 471.550,67). Belanghebbende heeft voor dat bedrag kopieën van zes facturen overgelegd van een drietal Belgische aannemingsbedrijven gedateerd tussen september 1996 en september 1998. Het Hof acht voorts aannemelijk gemaakt dat voormelde facturen door [A] S.A. zijn betaald en dat deze betalingen hebben plaatsgevonden in het kader van de tussen [A] S.A. en belanghebbende overeengekomen geldlening, welke op 29 september 1999 tussen partijen is vastgelegd in de terugbetalingsovereenkomst. Gelet op dit een en ander, in onderlinge samenhang bezien, acht het Hof lening 2 aangegaan met het oog op verbetering en onderhoud van de eigen woning van belanghebbende aan de [a-straat 1] te [P]. De omstandigheid dat lening 2 is aangegaan in 1999 terwijl de verbouwing heeft plaatsgehad in 1996 t/m 1998 doet daaraan niet af. Zulks leidt tot de conclusie dat bij de verkoop van het pand [a-straat 1] te [P] in 2004 geen eigenwoningreserve is ontstaan. De eigenwoningschuld met betrekking tot het in 2004 door de echtgenote van belanghebbende aangeschafte pand aan het [b-straat 1] te [Z] bedraagt derhalve € 300.000, hetgeen meebrengt dat het in de aangifte van belanghebbende en echtgenote met betrekking tot lening 3 opgevoerde bedrag aan rente en kosten van geldlening eigen woning volledig voor aftrek in aanmerking komt.

6.2. Vervolgens heeft het Hof de vraag te beantwoorden of belanghebbende ter zake van lening 2 voor aftrek op het inkomen uit werk en woning in aanmerking komende rente en kosten heeft betaald. Op belanghebbende rust de bewijslast aannemelijk te maken dat hij in verband met lening 2 rente en kosten heeft voldaan. Belanghebbende is niet in zijn bewijslast geslaagd. Daartoe overweegt het Hof het volgende.

6.3. In de op 29 september 1999 ondertekende terugbetalingsovereenkomst erkent belanghebbende op dat moment een schuld aan [A] S.A. te hebben van in hoofdsom ƒ 1.450.000 (€ 657.981,31). Uit deze overeenkomst blijkt niet dat in deze hoofdsom rente en/of kosten begrepen moeten worden geacht. Belanghebbende erkent in deze overeenkomst slechts rente verschuldigd te zijn over de periode vanaf 1 februari 1999, welke rente blijkens de notariële afrekening ter gelegenheid van de overdracht van de woning aan de [a-straat 1] niet verschuldigd is geworden. Nu alle betalingen door [A] S.A. in contanten hebben plaats gevonden en deugdelijke vastleggingen van deze contante betalingen ontbreken, kan daaruit niet afgeleid worden dat belanghebbende rente en/of kosten verschuldigd was. Uit het vorenstaande in onderlinge samenhang bezien, leidt het Hof af dat de schuld van € 657.981,31 geheel bestond uit geleende gelden. Belanghebbende heeft daartegenover geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat hij over lening 2 rente en kosten verschuldigd was en heeft voldaan die op grond van artikel 3.120 Wet Inkomstenbelasting 2001 in 2004 in aftrek kunnen worden gebracht. Het gelijk is aan de Inspecteur.

6.4. Met betrekking tot de vraag welk bedrag aan rente en kosten van lening 1 voor aftrek op het inkomen uit werk en woning in aanmerking komt, heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij belanghebbende wordt aangeduid met "eiser" en de Inspecteur met "verweerder".

"3.12. Met betrekking tot lening 1 is nader de aftrekbaarheid van een bedrag van € 25.860 - € 3.928 = € 21.932 in geschil. Verweerder heeft gesteld dat uit de overgelegde stukken weliswaar blijkt dat sprake is van bijgeschreven rente en kosten maar dat daaruit niet blijkt welk deel van het in geschil zijnde bedrag aftrekbare kosten van geldlening en rente zijn en of de opgevoerde rente en aftrekbare kosten niet al in een eerder jaar in aftrek zijn gebracht nu in de jaren 1996 t/m 2003 terzake van lening 1 jaarlijks rentebedragen zijn afgetrokken.

Gelet op de betwisting door verweerder rust in deze op eiser de bewijslast aannemelijk te maken dat het verschil rente en kosten betreft die in 2004 voor aftrek in aanmerking komen. De rechtbank acht eiser in zijn bewijslast niet geslaagd. De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken die eiser heeft overgelegd, noch uit hetgeen hij ter zitting heeft verklaard, kan worden afgeleid in welke omvang sprake is van in 2004 aftrekbare rente en aftrekbare kosten van geldlening. Hetgeen eiser ter onderbouwing heeft aangevoerd, kan de aftrek op grond van de wet niet rechtvaardigen voor zover sprake zou zijn - zoals door eiser gesteld - van notariële en veilingkosten met betrekking tot niet doorgegane veilingen van het pand [a-straat 1]. Voorts blijkt uit niets in welke omvang wel aftrekbare kosten van geldlening en rentekosten zouden zijn gemaakt die nog niet in eerdere jaren in aftrek zijn gebracht. Eiser heeft weliswaar verklaart dat bij elke overdracht van de geldlening rente en aftrekbare kosten van geldlening bij de hoofdsom van lening 1 zijn opgeteld maar heeft daarvan geen stukken kunnen overleggen die dit aannemelijk maken en op basis waarvan de omvang daarvan zou kunnen worden vastgesteld."

Met vorenstaande overweging heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot een ander oordeel kunnen leiden. Het incidenteel hoger beroep van belanghebbende is dan ook ongegrond.

6.5. Gelet op het onder 6.1 overwogene komt ter zake van lening 3 alsnog een bedrag van € 5.691 (€ 8.217 minus het al door de Inspecteur in aftrek toegelaten bedrag van € 2.526) voor aftrek in aanmerking. Omdat belanghebbende en echtgenote gedurende geheel 2004 als fiscale partners zijn aangemerkt en belanghebbende en zijn echtgenote ter zitting geen andere keuze hebben gemaakt, komt alsnog een bedrag van € 3.113 bij belanghebbende in aftrek en een bedrag van € 2.578 bij de echtgenote van belanghebbende.

6.6. Gelet op het hiervoor overwogene is het hoger beroep gegrond, het incidenteel hoger beroep ongegrond en wordt beslist als hierna vermeld.

Proceskosten en griffierecht

7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.037.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 12 oktober 2010 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.