Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 13-10-2010, BO1941, BK-09-00810

Gerechtshof 's-Gravenhage, 13-10-2010, BO1941, BK-09-00810

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
13 oktober 2010
Datum publicatie
27 oktober 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BO1941
Zaaknummer
BK-09-00810

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat [A] B.V. en de v.o.f. nader mondeling zijn overeengekomen dat de vergoeding voor de goodwill € 1.633.609 bedraagt, zijnde de helft van hetgeen is vastgelegd in de schriftelijke overeenkomst van 17 december 2002.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-09/00810

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 13 oktober 2010

op het hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [belanghebbende] B.V. gevestigd te [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 september 2009, nummer AWB 08/6843 VPB, betreffende de hierna vermelde aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond, heeft aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 3.309.694.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 447. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende bij brief van 19 augustus 2010, bij het Hof ingekomen op 20 augustus 2010, nadere stukken ingezonden. Afschrift hiervan is door tussenkomst van de griffier aan de Inspecteur gezonden.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 september 2010, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende vormt met haar dochtermaatschappijen [A] B.V., [B] B.V. en [C] B.V. een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet VPB). [A] B.V. exploiteert een "[D-supermarkt]"-supermarkt in [Z].

3.2. Alle aandelen in belanghebbende zijn in handen van de heer [E]. Diens zonen, de heren [F] en [G], zijn vennoten van de vennootschap onder firma [H] v.o.f. (hierna: de v.o.f.).

3.3. Bij overeenkomst van 17 december 2002 heeft [A] B.V. de supermarkt naar de toestand per 1 december 2002 aan de v.o.f. verkocht voor een bedrag van € 4.179.878, te vermeerderen met een bedrag dat in 2002 is geïnvesteerd in de supermarkt door [A] B.V. In het bedrag van € 4.179.878 is ingevolge artikel 3.a. van de overeenkomst een bedrag van € 3.267.218 begrepen voor de overdracht van goodwill, cliëntèle en relaties. De schriftelijk opgemaakte overeenkomst bevat verder onder andere de volgende bepalingen:

"(...)

dat verkoper en koper overeenkomen, dat de transactiedatum in ieder geval zal zijn 1 januari 2002 met als opschortende en/of ontbindende voorwaarde dat de beoogde transactie tussen koper en [D-supermarkt] gerealiseerd zal worden;

(...)

Artikel 5

Koper zal op de leveringsdatum aan Verkoper voldoen een bedrag groot € 1.634.000,-- (...). Van het resterende gedeelte van het totaal verschuldigde bedrag doet de Verkoper afstand van het recht op betaling, terzake waarvan aan de Koper kwijting wordt verleend, waartegenover Koper bij dezen aan Verkoper schuldig erkent, ten titel van geleend geld, een bedrag gelijk aan het verschil tussen de definitieve koopprijs conform artikel 1 lid 3 letter c en de betaling ad € 1.634.000,--.

(...)"

3.4. Met de onder 3.3 vermelde beoogde transactie tussen de v.o.f. en [D-supermarkt] is bedoeld de verkoop van de supermarkt door de v.o.f. aan [D-supermarkt] alsmede de financiering van het door de v.o.f. aan [A] B.V. te betalen deel van de koopsom ad € 1.634.000.

De transactie tussen de v.o.f. en [D-supermarkt] is tot stand gekomen bij overeenkomst van 1 juli 2003. De overeenkomst voorziet in een overdracht van de supermarkt aan [D-supermarkt] per 1 januari 2003. De prijs voor de goodwill is vastgesteld op € 3.267.218, te vermeerderen met een inflatievergoeding alsmede te vermeerderen of te verminderen met een omzet- en huurcorrectie.

3.5. De omzet van de supermarkt kent het volgende verloop ten opzichte van de prognoses (voor zover bekend):

Gerealiseerd Prognose

2001 € 8.201.536

2002 € 9.331.759

2003 € 9.434.927 € 10.063.000

2004 € 8.851.701 € 10.344.000

2005 € 8.893.007 € 10.633.000

2006 € 9.549.516 € 10.930.000.

3.6. De v.o.f. heeft eerst in 2006 een bank bereid gevonden (een deel van) de aankoopsom te financieren.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of [A] B.V. en de v.o.f. in het onderhavige jaar met betrekking tot de verkoop van de supermarkt nader zijn overeengekomen dat de vergoeding voor de goodwill € 1.633.609 bedraagt in plaats van € 3.267.218, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist. Voor het geval deze vraag in eerstvermelde zin wordt beantwoord is tussen partijen in geschil of de vordering van belanghebbende op de v.o.f. met een bedrag van € 1.633.609 moet worden afgewaardeerd, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van € 1.676.085.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Overwegingen omtrent het geschil

6.1. Belanghebbende heeft gesteld dat [A] B.V. en de v.o.f. nader mondeling zijn overeengekomen dat de vergoeding voor de goodwill € 1.633.609 bedraagt, zijnde de helft van hetgeen is vastgelegd in de schriftelijke overeenkomst van 17 december 2002. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet geslaagd haar stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk te maken. Het Hof neemt in aanmerking dat hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling (problemen die de v.o.f. ondervond met de financiering van (een deel van) de koopsom, lagere groei van de omzet dan geprognosticeerd, [...]) weliswaar omstandigheden zijn waarin partijen aanleiding zouden hebben kunnen vinden de koopsom aan te passen, doch geen steun biedt voor de aanname dat zulks ook feitelijk in het onderhavige jaar is geschied. Het aan de Rabo-bank gepresenteerde ondernemingsplan van juli 2004 alsmede de "power-point"-presentatie van augustus 2004 duiden er immers op dat partijen onverkort uitgingen van een overeengekomen goodwill van € 3.267.218. Dit klemt te meer nu redelijkerwijs mag worden aangenomen dat de financieringsaanvraag van de v.o.f. grotere kans had te worden gehonoreerd indien de last van de overgenomen goodwill 50% lager zou zijn geweest en de v.o.f. dus alle belang had hetgeen zij nader zou zijn overeengekomen met [A] B.V. aan de bank bekend te maken.

6.2. De stelling dat de v.o.f. in haar jaarcijfers voor het jaar 2004 is uitgegaan van een overeengekomen goodwill van € 1.633.609 en de belastingadministratie voor het vaststellen van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van de vennoten deze cijfers onverkort heeft gevolgd, doet, wat daar ook verder van zij, aan voormeld oordeel niet af. Overigens merkt het Hof op dat belanghebbendes stelling (zie pleitnota onder 2) dat in de koopsom van € 4.179.878 de "lagere" goodwill is begrepen, gelet op artikel 3.a van de overeenkomst van 17 december 2002, berust op een misverstand.

6.3. Met betrekking tot de waardering van de vordering van belanghebbende op de v.o.f. per 31 december 2003 heeft de rechtbank met juistheid tot uitgangspunt genomen dat beslissend is het subjectieve oordeel dat de belastingplichtige zich omtrent de waarde heeft gevormd en redelijkerwijs heeft kunnen vormen na een nauwgezet onderzoek van de omstandigheden waardoor de waarde der vordering op de balansdatum kan worden beïnvloed, zoals die omstandigheden ten tijde van het opmaken van de balans bekend zijn.

Belanghebbende heeft in dit verband gewezen op de tegenvallende omzet- en winstcijfers van de v.o.f.. Naar het oordeel van het Hof bieden deze cijfers geen steun voor de door belanghebbende bepleite afwaardering, nu deze cijfers - hoewel lager dan geprognosti-

ceerd - geen aanleiding geven tot neerwaartse bijstelling van de met [D-supermarkt] overeengekomen koopsom die uiteindelijk zal dienen ter aflossing van hetgeen aan [A] B.V. is schuldig gebleven.

6.4. Met inachtneming van al hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. Beslist dient te worden als volgt.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.T. Sanders, B. van Walderveen en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema-van der Koogh. De beslissing is op

13 oktober 2010 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.