Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 21-10-2010, BO1944, Bk-10-00034

Gerechtshof 's-Gravenhage, 21-10-2010, BO1944, Bk-10-00034

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
21 oktober 2010
Datum publicatie
27 oktober 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BO1944
Zaaknummer
Bk-10-00034

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een bedrag aan hypotheekrente heeft betaald. Evenmin heeft belanghebbende bewijs bijgebracht waaruit blijkt dat sprake is van een vordering van belanghebbende die onder de reikwijdte van de zogenoemde terbeschikkingstellingsregeling valt. Van inhouding van loonheffing is geen sprake geweest. Belanghebbende heeft geen recht op verrekening van een bedrag aan loonheffing. De verzuimboete is terecht aan belanghebbende opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-10/00034

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 21 oktober 2010

op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 december 2009, nummer AWB 07/9702 IB/PVV, betreffende na te noemen aan hem door de Inspecteur van de Belastingdienst Rijnmond/kantoor Dordrecht opgelegde aanslag en beschikkingen.

Ontstaan en loop van het geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 158.292. Daarbij is bij beschikking een verlies verrekend van € 191.708. Voorts is aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd ten bedrage van € 340 en is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 8.239.

1.2. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en genoemde beschikkingen gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep, voor zover gericht tegen de op de aanslag betrekking hebbende uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, die uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.052 en het beroep tegen de overige, op de beschikkingen betrekking hebbende uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is van hem een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 9 september 2010 te 's-Gravenhage. Aldaar is verschenen en gehoord: [A] namens de Inspecteur. Belanghebbende is, hoewel overeenkomstig de wet uitgenodigd, zonder kennisgeving niet verschenen. Hij is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 12 juli 2010 aan [belanghebbende] op het adres [a-straat 1] [0000 XX] [Z], onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Op 5 augustus 2010 is de enveloppe waarin de vorenbedoelde brief is verzonden, ongeopend ter griffie terugontvangen. Uit de - kennelijk door medewerkers van TNT Post - geplaatste aantekeningen op die enveloppe, die door de griffier in het dossier is gevoegd, leidt het Hof af dat de besteller van TNT Post op 13 juli 2010 geen gehoor heeft gekregen op het eerderbedoelde adres, dat hij toen aldaar een kennisgeving van aanbieding heeft achtergelaten met de mededeling dat de brief tot 4 augustus 2010 op het - kennelijk in die mededeling genoemde - postkantoor kon worden afgehaald, dat de brief niet op dat postkantoor is afgehaald, en dat TNT Post de enveloppe tenslotte op 4 augustus 2010 heeft geretourneerd aan de afzender, te weten de griffier.Blijkens door de griffier van de gemeente Ridderkerk ontvangen schriftelijke inlichtingen, gedagtekend 9 augustus 2010, staat belanghebbende sinds 30 oktober 1990 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het eerderbedoelde adres. Vervolgens heeft de griffier de brief bij gewone post op 6 augustus 2010 aan belanghebbende verzonden op dat adres.

2.3. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Belanghebbende is in het onderhavige jaar (2004) directeur en enig aandeelhouder van [B] BV (hierna: [B]). Deze vennootschap heeft zich nimmer bij de Belastingdienst gemeld als inhoudingsplichtige. In het kader van zijn dienstbetrekking met [B] heeft belanghebbende in 2004 een loon genoten van € 239.760. De over dit loon verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen is niet op aangifte afgedragen.

3.2. Belanghebbende is eind februari 2005 uitgenodigd tot het doen van elektronische aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2004. De aangiftetermijn verstreek op 1 april 2005. Op 1 september 2005 heeft de Inspecteur belanghebbende gemaand tot het doen van bedoelde aangifte.

3.3. Belanghebbende heeft de eigendom van de woning aan de [a-straat 1] te [Z]. De woning betreft een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

3.4. Met dagtekening 3 juli 2007 heeft de Inspecteur ambtshalve de onderwerpelijke aanslag aan belanghebbende opgelegd alsmede de in onderdeel 1.1 genoemde beschikkingen. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur geen hypotheekrente in aftrek toegelaten. Voorts is geen loonbelasting verrekend.

3.5. Hiertegen heeft belanghebbende vergeefs bezwaar aangetekend.

Beoordeling door de rechtbank

4. De Rechtbank heeft belanghebbende op de volgende gronden ten dele in het gelijk gesteld, waarbij belanghebbende is aangeduid als "eiser" en de Inspecteur als "verweerder":

"Vereiste aangifte

4.1 Eiser heeft gesteld dat hij de aangifte 2004 gelijktijdig met die van 2005 heeft ingediend. Nu dit wordt weersproken door verweerder, rust op eiser de bewijslast aannemelijk te maken dat tijdig aangifte is gedaan Eiser onderbouwt zijn stelling dat hij wel de vereiste aangifte heeft gedaan met het betoog dat hij van de Belastingdienst Heerlen een brief ontving met de mededeling dat hij voor de aangifte niet het juiste formulier had gebruikt. Ter zitting gevraagd naar de correspondentie met de Belastingdienst Heerlen, verklaart eiser dat hij deze heeft verscheurd. Nu eiser voor het overige geen bewijs heeft aangedragen waaruit aannemelijk wordt dat hij tijdig aangifte heeft gedaan acht de rechtbank eiser niet geslaagd in zijn bewijslast. Mitsdien is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan.

Omkering en verzwaring van de bewijslast

4.2 Nu naar het oordeel van de rechtbank vaststaat dat eiser de vereiste aangifte niet gedaan, heeft verweerder bij brief van 4 oktober 2007, eiser terecht op omkering van de bewijslast gewezen ingevolge artikel 25 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Gezien het vorengaande brengt het bepaalde in artikel 27e, eerste volzin, aanhef, onderdeel a, en slot, van de AWR mee dat het beroep van eiser ongegrond moet worden erk1aard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is Het ligt dan op de weg van eiser om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven.

Eiser heeft, ter onderbouwing van zijn stelling dat de aanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd na heropening van het onderzoek, stukken overgelegd.

4.3 Onder verwijzing naar het overgelegde overzicht van de rekening courant per uitimo 2004 tussen eiser en [B] B.V. en de jaaropgave 2004 van deze BV., stelt eiser dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de op zijn salaris ingehouden loonhefting van € 1 1 9386. Verweerder heeft de verrekening van loonheffing bestreden met de stelling dat door [B] B.V. nimmer aangifte is gedaan van de ingehouden loonheffing en zich nooit als inhoudingsplichtige bij de belastingdienst heeft gemeld. De rechtbank is van oordeel dat met overlegging van voormelde stukken, eiser niet althans onvoldoende het van hem verlangde bewijs in deze heeft geleverd, terwijl dit wel op zijn weg lag nu hij de functie bekleedde van directeur enig aandeelhouder van [B] BV. die, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, zelf de administratie van deze B.V. verzorgde.

4.4 Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht geen rekening gehouden met de aftrek van hypotheekrente. nu voor de betaling van die rente door eiser geen bewijs is geleverd. De door eiser overgelegde niet geparafeerde afschriften van een tweetal pagina's van een hypotheekakte van 17 december 2003, zijn daartoe onvoldoende.

4.5 Eiser heeft gesteld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de afwaardering van door hem aan [B] B.V. ter beschikking gesteld vermogen van € 214.680, en heeft daartoe overzichten overgelegd, De rechtbank is van oordeel dat eïser met de door hem terzake ingenomen stellingen en overgelegde stukken, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur, de aftrekpost niet aannemelijk heeft gemaakt.

4.6 Gezien het in 4.3 tot en met 4.5 overwogene, heeft eiser niet doen blijken dat de uitspraak op het bezwaar onjuist is.

Redelijke schatting

4.7 Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat de ambtshalve opgelegde aanslag berust op een redelijke schatting. In zijn verweerschrift en in de onder 1 1 vermelde brief. heeft verweerder gesteld dat voormelde aanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd. Voor het inkomen uit werk en woning wenst verweerder alsnog uit te gaan van het door eiser in zijn aangifte vermelde salaris genoten van [B] 8.V., te weten € 239.760. Met verwijzing naar hetgeen hiervoor in 43, 4.4 en 45 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder, zonder rekening te houden met de door eiser aangegeven loonheffing en zonder rekening te houden met de door eiser aangegeven hypotheekrente en de afboeking op ter beschikking gesteld vermogen is gekomen tot een redelijke schatting van het inkomen van eiser. Mitsdien dient het belastbare inkomen uit werk en woning te worden verminderd tot € 48.052 (€ 239.760 -/- € 191.708) en is uit dien hoofde het beroep gegrond.

Verzuimboete

4.8 Verweerder heeft op grond van artikel 67a van de AWR, juncto § 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 een verzuimboete opgelegd van € 340, naar een tweede verzuim wegens het niet - tijdig - doen van de aangifte. Met het in 4.1 gegeven oordeel, is de verzuimboete terecht opgelegd. Voor een dergelijke verzuimhoete geldt niet het vereiste dat aan de zijde van belastingplichtige sprake moet zijn van opzet of grove schuld, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld het opleggen daarvan

achterwege behoort te blijven. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit de afwezigheîd van alle schuld zou kunnen blijken. Verweerder heeft voorts onweersproken gesteld dat sprake is van een tweede verzuim omdat eiser in het jaar 2000 geen dan wel te laat aangifte heeft gedaan."

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

5.1. In hoger beroep is in geschil of de onderhavige aanslag terecht nader is vastgesteld op een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.052, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.

5.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:

Door hem is de vereiste aangifte gedaan, zodat geen sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Hij heeft recht op verrekening van loonheffing ten bedrage van € 119.386 en op een aftrek van hypotheekrente ten bedrage van € 7.695. Voorts dient een negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking te worden genomen van € 197.840.

5.3. De Inspecteur houdt in hoger beroep staande dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, zodat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Voorts is volgens de Inspecteur te dezen geen sprake van inhouding van loonheffing, zodat voor verrekening geen plaats is. Ter zake van de geclaimde aftrekposten ontbreekt, aldus de Inspecteur, het bewijs.

5.4. Voor een verdere uiteenzetting van de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1. Belanghebbende concludeert kennelijk tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank en van de Inspecteur, tot vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een inkomen uit werk en woning van nihil, tot een verliesverrekening van € 38.858 en tot vernietiging van de beschikkingen inzake de verzuimboete en de heffingsrente.

6.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Overwegingen omtrent het geschil

7.1. Het Hof zal veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat niet kan worden geconcludeerd dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, zodat te dezen geen sprake is van een zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast.

7.2. Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat belanghebbende in het onderhavige jaar inkomsten uit de met [B] bestaande dienstbetrekking heeft genoten van € 239.760.

7.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat bij het vaststellen van zijn belastbare inkomen uit werk en woning rekening moet worden gehouden met een door hem in 2004 betaalde hypotheekrente van € 7.695 alsmede met een verlies uit hoofde van een binnen het bereik van de zogenoemde terbeschikkingstellingsregeling vallende vordering van per saldo € 197.840. De Inspecteur heeft deze gemotiveerd betwist dat voormelde bedragen op belanghebbendes belastbare inkomen in mindering kunnen worden gebracht.

7.4. Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, is naar het oordeel van het Hof niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat hij recht heeft op aftrek van de in overweging 7.3 genoemde bedragen. De stukken van het geding bieden geen enkel aanknopingspunt op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat belanghebbende in 2004 een bedrag aan hypotheekrente heeft betaald. Ondanks verschillende verzoeken van de Inspecteur om in dit verband betalingsbewijzen over te leggen, heeft belanghebbende nagelaten - ook in hoger beroep - stukken over te leggen waaruit de betaling van de hypotheekrente in 2004 volgt. Met betrekking tot de afwaardering van de zogenoemde terbeschikkingstellingvordering heeft belanghebbende geen enkel deugdelijk bewijs bijgebracht, waaruit blijkt dat in 2004 sprake is van een vordering van belanghebbende die onder de reikwijdte van de zogenoemde terbeschikkingstellingsregeling valt, laat staan dat aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een vordering die ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden mag worden afgewaardeerd.

7.5. Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat hij recht heeft op verrekening van de door [B] ingehouden loonheffing ten bedrage van € 119.386. De Inspecteur heeft zich in dit verband primair op het standpunt gesteld dat van inhouding van loonheffing geen sprake is geweest.

7.6. Ingevolge artikel 9.2., eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is de geheven loonbelasting een voorheffing van de inkomstenbelasting. De loonbelasting wordt geheven door inhouding op het loon (artikel 27, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964). Onder 'inhouding' dient in dit verband te worden verstaan het van een bepaald overeengekomen bruto-bedrag van het loon afzonderen van de later op aangifte af te dragen loonbelasting (vgl. onder meer HR 22 juli 1981, nr. 20 680, LJN AW9784). Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat [B] het bedrag van € 119.386 heeft afgezonderd met het oog op de afdracht ervan. Voorts acht het Hof, gelijk de Inspecteur gemotiveerd heeft gesteld, niet aannemelijk dat belanghebbende te dezen te goeder trouw is geweest. In aanmerking genomen dat belanghebbende directeur en enig aandeelhouder van [B] is en deze vennootschap zich nimmer, naar de Inspecteur in de gedingstukken onweersproken heeft gesteld, heeft gemeld bij de Belastingdienst als inhoudingsplichtige, acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende meende en redelijkerwijs mocht menen dat [B] aan haar verplichting tot inhouding zou voldoen. Alsdan is voor een verrekening van de loonheffing als door belanghebbende bepleit, geen plaats. In zoverre belanghebbende subsidiair stelt dat het bedrag van € 119.386 als een onder de reikwijdte van de zogenoemde terbeschikkingstellingsregeling vallende onvolwaardige vordering moet worden aangemerkt en dat de afwaardering van deze vordering ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden van het jaar 2006 dient te worden gebracht, kan die stelling belanghebbende niet baten, reeds omdat de onderhavige procedure betrekking heeft op de voor het jaar 2004 opgelegde aanslag.

7.6. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank - in het spoor van de Inspecteur - terecht uitgegaan van een door belanghebbende in 2004 genoten inkomen uit werk en woning van € 239.760 en heeft zij terecht hiermee een bedrag aan - een uit 2003 stammend - verlies verrekend van € 191.708. Het belastbare inkomen uit werk en woning bedraagt mitsdien - gelijk de rechtbank heeft beslist - € 48.052.

7.7. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzuimboete terecht aan belanghebbende is opgelegd. Nu belanghebbende hiertegen in appel geen grieven heeft aangevoerd en het Hof ambtshalve niet is gebleken dat de verzuimboete ten onrechte aan belanghebbende is opgelegd, verenigt het Hof zich met deze beslissing van de rechtbank.

7.8. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte heffingsrente (HR 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907). In aanmerking genomen dat de rechtbank de onderwerpelijke, aan belanghebbende opgelegde aanslag heeft verminderd, ligt kennelijk in haar uitspraak - hoewel niet vermeld in het dictum - besloten dat de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig door de rechtbank is verminderd. Nu belanghebbende in appel geen afzonderlijke grieven heeft aangevoerd tegen de heffingsrentebeschikking en het Hof ambtshalve niet is gebleken dat de heffingsrente, zoals verminderd door de rechtbank, belanghebbende ten onrechte in rekening is gebracht, zal het Hof de beschikking inzake de heffingsrente, zoals verminderd door de Rechtbank, bevestigen.

7.9. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

Proceskosten en griffierecht

8.1. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8.2. Voor een vergoeding van het griffierecht acht het Hof evenmin termen aanwezig.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. R. den Ouden, mr. P.J.J. Vonk en prof. dr. A.O. Lubbers, in tegenwoordigheid van de griffier mr.Y. Postema. De beslissing is op 21 oktober 2010 in het openbaar uitgesproken en in afwezigheid van mr. Den Ouden ondertekend door mr. Vonk.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.