Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 10-12-2010, BO7622, BK-10/00352

Gerechtshof 's-Gravenhage, 10-12-2010, BO7622, BK-10/00352

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
10 december 2010
Datum publicatie
17 december 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BO7622
Zaaknummer
BK-10/00352

Inhoudsindicatie

Motorrijtuigenbelasting. Belanghebbende mocht het rechtens te honoreren vertrouwen hebben dat belanghebbende tot 16 december 2008 als btw-ondernemer kwalificeerde, zodat zij tot die datum in aanmerking kwam voor het verlaagde bestelautotarief voor ondernemers.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-10/00352

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer d.d. 10 december 2010

in het geding tussen:

[belanghebbende], wonende te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Centrale administratie, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 april 2010, nummer AWB 09/8689 MRB, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting voor de tijdvakken gelegen in de periode 25 december 2007 tot en met 24 september 2009.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 30 november 2010, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen belanghebbende in persoon, bijgestaan door haar echtgenoot, en namens de Inspecteur [A].

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,

- vernietigt de uitspraak op bezwaar,

- vermindert de naheffingsaanslag tot € 694,

- gelast de Inspecteur het voor het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht, in totaal € 152 aan belanghebbende te vergoeden.

Gronden

1. Blijkens de kentekenregistratie is belanghebbende van 7 januari 2000 tot en met 27 augustus 2009 houder van een bestelauto met kenteken [xx-xx-xx] (hierna: de auto) geweest.

2. Belanghebbende heeft voor de tijdvakken gelegen in de periode 7 januari 2000 tot en met 24 september 2009 motorrijtuigenbelasting betaald naar het bestelautotarief voor ondernemers, als bedoeld in artikel 24b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet).

3. Op 18 oktober 2007 heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in het zogenoemde Van der Steen-arrest ( C-355/06) bepaald dat een directeur-grootaandeelhouder die werkzaamheden uitvoert op grond van een arbeidsovereenkomst met zijn vennootschap, geen ondernemer voor de omzetbelasting is.

4. Bij Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 21 december 2007, nr. CPP 2007/3160M, VN 2008/3.24 (hierna: het Besluit) heeft de staatssecretaris meegedeeld dat niet zal worden teruggekomen op de periode tot 18 oktober 2007. Vanaf die datum kan echter niet langer het tarief van artikel 24b worden toegepast. In het Besluit is goedgekeurd dat het tarief van artikel 24b ook na 18 oktober 2007 kan toegepast mits het desbetreffende kenteken op naam wordt gesteld van de vennootschap waarvan de directeur grootaandeelhouder meer dan 50 percent van de aandelen bezit (indien deze vennootschap een btw-ondernemer is) of op naam van een andere btw-ondernemer. Als het kenteken niet wordt overgeschreven op naam van een btw-ondernemer, is de motorrijtuigenbelasting vanaf 18 oktober 2007 verschuldigd naar het tarief als bedoeld in artikel 24 van de Wet. De wijziging van de tenaamstelling van het kenteken dient plaats te vinden binnen twee maanden nadat de Belastingdienst de belanghebbende heeft meegedeeld dat deze niet langer als ondernemer wordt aangemerkt.

5. Bij brief van 16 december 2008 heeft de Belastingdienst Rijnmond/kantoor Dordrecht aan belanghebbende medegedeeld dat het Van der Steen-arrest in haar geval van toepassing is en dat het gevolg daarvan is, dat de registratie als btw-ondernemer is beëindigd.

6. Op 15 januari 2009 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een brief gestuurd met als onderwerp Bestelautotarief motorrijtuigenbelasting voor ondernemers Teruggaaf/Vrijstelling BPM. In de brief staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

"(...)

Wanneer een DGA als gevolg van bovengenoemd arrest (Van der Steen-arrest, Hof) geen ondernemer is, is vanaf 18 oktober 2007 voor de motorrijtuigenbelasting het hogere bestelautotarief voor particulieren verschuldigd. (...)

Goedgekeurd is echter dat (...) het lagere bestelautotarief van toepassing blijft indien het kenteken van de bestelauto wordt overgeschreven op naam van de vennootschap waarvan de DGA meer dan de helft van de aandelen bezit (indien deze vennootschap een OB-onderneming is) of op naam van een andere OB-ondernemer.

Op grond van het Besluit (...) dient de wijziging van de tenaamstelling plaats te vinden binnen twee maanden nadat de Belastingdienst u schriftelijk heeft laten weten dat u geen OB-ondernemer meer bent.

Ik heb vastgesteld dat de tenaamstelling van de bestelauto(s) nog niet is gewijzigd. Indien deze wijziging ten onrechte nog niet heeft plaatsgevonden, geef ik u in overweging om dit binnen de hiervoor genoemde termijn van twee maanden te realiseren. Indien geen wijziging van de tenaamstelling plaatsvindt, betekent dit dat ik u vanaf 18 oktober 2007 (of vanaf de datum houderschap, indien deze datum na 18 oktober 2007 ligt) het hogere bestelautotarief motorrijtuigenbelasting in rekening moet brengen (...)"

7. Belanghebbende heeft naar aanleiding van de onder 5 en 6 vermelde brieven geen actie ondernomen. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur met dagtekening 20 augustus 2009 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd over de periode 25 december 2007 tot en met 24 september 2009 voor het verschil tussen de reeds betaalde belasting naar het bestelautotarief voor btw-ondernemers en de verschuldigde belasting naar het bestelautotarief voor particulieren als bedoeld in artikel 24 in samenhang met artikel 23 van de Wet. De nageheven belasting bedraagt € 1.704.

8. Bij brief van 3 september 2009 heeft belanghebbende aan de Inspecteur bericht dat een bezwaarschrift onderweg is en verzocht de betalingstermijn op te schorten. In de brief deelt belanghebbende voorts mee dat de auto "op 28 augustus 2009 is uitgeschreven voor de wegenbelasting". De brief is gevolgd door een brief van 12 september 2009, die belanghebbende begint met de zin: "Hierbij maak ik bezwaar tegen bovengenoemde naheffing van de motorrijtuigenbelasting en wel om de volgende redenen".

9. De Inspecteur heeft de onder 8 genoemde brieven respectievelijk aangemerkt als pro forma bezwaarschrift en aanvullend bezwaarschrift, en als zodanig in behandeling genomen. In de bestreden uitspraak op het bezwaarschrift heeft de Inspecteur naar aanleiding van de mededeling van belanghebbende dat "de auto op 28 augustus 2009 is uitgeschreven voor de wegenbelasting" de naheffingsaanslag verminderd met een bedrag van € 82, zijnde de alsdan te veel nageheven belasting over de periode 27 augustus 2009 tot en met 24 september 2009.

10. In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord.

11. Belanghebbende heeft voor haar standpunt de volgende gronden aangevoerd:

(a) de Inspecteur heeft ten onrechte haar brief van 3 september 2009 aangemerkt als bezwaarschrift. Zij concludeert daaruit dat het bezwaarschrift van 12 september 2009 nog niet in behandeling is genomen;

(b) de Inspecteur heeft het bericht gestuurd dat zij vanwege de verkoop van het motorrijtuig recht heeft op een belastingteruggave van € 33 en dat dit bedrag verrekend zal worden met nog openstaande bedragen. Nu vervolgens het bedrag van € 33 is teruggestort, concludeert belanghebbende dat niets viel te verrekenen en dus geen belastingschulden meer openstonden. In het kader van het vertrouwensbeginsel betoogt belanghebbende dat zij er vanuit mocht gaan dat de Inspecteur aldus het dossier had gesloten;

(c) de Inspecteur heeft met zijn brief van 16 december 2008 het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat belanghebbende tot die datum als btw-ondernemer werd aangemerkt, zodat zij in ieder geval tot die datum in aanmerking kwam voor het verlaagde bestelautotarief voor ondernemers.

12. Ten aanzien van (a) en (b) heeft de rechtbank als volgt overwogen, waarbij onder "eiser" dient te worden verstaan: belanghebbende, en onder "verweerder": de Inspecteur:

"3.11 De rechtbank stelt voorop dat verweerder op goede gronden de brief van eiseres van 3 september heeft aangemerkt als (pro forma) bezwaarschrift. (...)

3.12 Met betrekking tot het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank vat dit beroep zo op dat eiseres van mening is dat zij uit het terugbetalen van het bedrag van € 33 kon afleiden dat haar bezwaar daarmee gegrond was verklaard. Met hetgeen eiseres daartoe heeft gesteld heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van enige gedraging of uitlating van verweerder waaraan zij een in rechte te honoreren vertrouwen zou hebben kunnen ontlenen dat verweerder het bezwaar gegrond had verklaard. Evenmin mocht eiseres op grond van het achterwege blijven van verrekening menen dat de aanslag reeds was komen te vervallen, nu zij immers terzake van de aanslag uitstel van betaling had gevraagd en gekregen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt aldus."

13. Deze oordelen zijn juist. Belanghebbende heeft ook in hoger beroep geen stellingen naar voren gebracht die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.

14. Het onder (c) vermelde slaagt naar 's Hofs oordeel. In 2002 is bepaald dat belanghebbende als directeur-grootaandeelhouder kwalificeerde als btw-ondernemer. Naar aanleiding van het Van der Steen-arrest heeft de Inspecteur in zijn brief van 16 december 2008 aan belanghebbende meegedeeld haar registratie als btw-ondernemer te beëindigen. Daarmee heeft de Inspecteur bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat haar btw-ondernemerschap tot die datum voortduurde. Dat belanghebbende mogelijk al op een eerder moment kennis heeft genomen van het Van der Steen-arrest en de daaruit voortvloeiende voor haar geldende fiscale gevolgen of dat zij die wetenschap redelijkerwijze had moeten hebben, is gesteld noch gebleken. Bij ongewijzigde omstandigheden mocht belanghebbende redelijkerwijze vertrouwen dat zij btw-ondernemer was. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat sindsdien de feitelijke situatie niet is gewijzigd. Hieruit volgt dat belanghebbende het rechtens te honoreren vertrouwen mocht hebben dat belanghebbende tot 16 december 2008 als btw-ondernemer kwalificeerde, zodat zij tot die datum in aanmerking kwam voor het verlaagde bestelautotarief voor ondernemers. Het Hof heeft daarbij voorts in aanmerking genomen, dat het door de Inspecteur gevoerde beleid ertoe leidt dat in elk geval in de periode na het Van der Steen-arrest van 18 oktober 2007 tot twee maanden na kennisgeving van beëindiging van het btw-ondernemerschap en in voorliggend geval dus ook tot 16 december 2008 een ongerechtvaardigd verschil ontstaat tussen voormalig btw-ondernemers die besluiten de auto alsnog op naam van hun btw-onderneming te stellen en voormalig btw-ondernemers die daartoe niet besluiten. Met betrekking tot de eerst genoemde groep blijft immers voor deze periode het lagere bestelautotarief voor ondernemers van toepassing en voor de tweede groep, waartoe belanghebbende behoort, geldt dat niet, terwijl voor beide groepen geldt dat zij in die periode materieel gezien geen btw-ondernemer waren. Het Hof acht een dergelijke verschillende behandeling bij de tarieftoepassing niet aanvaardbaar.

15. Nu het ervoor moet worden gehouden dat het btw-ondernemerschap eindigde met 16 december 2008, is het hoger beroep in zoverre gegrond en dient de naheffingsaanslag te worden verminderd. Belanghebbende heeft dienaangaande geconcludeerd tot evenredige vermindering van de naheffingsaanslag tot € 694. Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd aangegeven deze cijfermatige uitkomst niet te bestrijden, zodat het Hof partijen daarin volgt.

16. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende dergelijke kosten heeft gemaakt. Wel dient de Inspecteur aan belanghebbende het voor het beroep en hoger beroep gestorte griffierecht te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.T. Sanders, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 10 december 2010 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof de mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog te verstrekken of aan te vullen. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.