Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 21-12-2010, BP0122, BK-07-00625

Gerechtshof 's-Gravenhage, 21-12-2010, BP0122, BK-07-00625

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
21 december 2010
Datum publicatie
7 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BP0122
Zaaknummer
BK-07-00625

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. Boete. Belanghebbende heeft, ondanks daartoe te zijn gemaand, niet de vereiste aangifte gedaan alsmede niet de inlichtingen verstrekt waarom de Inspecteur ex art. 47, eerste lid, AWR heeft verzocht. Het hoger beroep is derhalve ongegrond tenzij is gebleken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. De Inspecteur moet worden gevolgd in zijn nader standpunt. Belanghebbende – op wie te dezen de bewijslast rust – heeft niet, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden aangetoond dat het verlies op een hoger bedrag moet worden vastgesteld. De Inspecteur heeft bij de nadere vaststelling van het belastbare resultaat de grenzen van de redelijkheid niet overschreden. Het hoger beroep is ten dele gegrond. Geen aanleiding voor terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-07/00625

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 21 december 2010

op het hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [belanghebbende] B.V. gevestigd te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 23 oktober 2007, nr. AWB 06/1749 VPB, betreffende na te noemen aanslag en beschikkingen.

Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Haaglanden, heeft aan belanghebbende met dagtekening 5 juni 2004 voor het jaar 2001 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 400.000. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen heeft de Inspecteur aan belanghebbende een verzuimboete van ƒ 750 opgelegd alsmede het verlies voor dat jaar vastgesteld op nihil.

1.2. Bij de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 296.460 en de beschikkingen gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 428. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. Bij brieven van 12 november 2008 en van 25 september 2009 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn door tussenkomst van de griffier ter kennisneming in afschrift aan de Inspecteur gezonden.

2.3. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 6 oktober 2009, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Gelijktijdig zijn de zaken met kenmerk 07/00624 en 07/00626 behandeld. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt. Dit is op 27 oktober 2009 in afschrift aan partijen gezonden.

2.4. Het onderzoek ter zitting is geschorst en partijen zijn in de gelegenheid gesteld nadere stukken te overleggen en over en weer op elkaars schrifturen te reageren. Een nadere mondelinge behandeling heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 11 mei 2010, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Gelijktijdig zijn de zaken met kenmerk 07/00624 en 07/00626 behandeld. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende is opgericht bij akte van 6 november 1993. Zij exploiteert sedert 2000 een kinderopvangbedrijf. Alle aandelen in belanghebbende zijn in het bezit van mevrouw drs. [A]-[B]. De echtgenoot van de aandeelhoudster, de heer [A] (hierna: [A]) drijft een onderneming onder de naam [C].

3.2. Aan belanghebbende is een aangiftebiljet vennootschapsbelasting voor het jaar 2001 uitgereikt. Dit biljet is, ondanks aanmaning, niet ingediend binnen de daartoe gestelde termijn. De Inspecteur heeft daarop de aanslag vastgesteld naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar bedrag van ƒ 400.000 alsmede bij beschikking het verlies van dat jaar vastgesteld op nihil. Tevens is bij gelijktijdig genomen beschikking een verzuimboete opgelegd van ƒ 750 wegens het niet doen van aangifte. Het aanslagbiljet is gedagtekend 5 juni 2004.

3.3. Belanghebbende is tegen de aanslag en beide beschikkingen tijdig in bezwaar gekomen. In de bezwaarfase heeft zij op 12 oktober 2004 alsnog het aangiftebiljet ingediend. De Inspecteur heeft een aantal malen verzocht om toezending van de jaarstukken. Bij brief van 1 juni 2005 heeft de gemachtigde van belanghebbende de jaarstukken, voorzien van een toelichting, aan de Inspecteur gezonden. In die brief heeft de gemachtigde tevens opgemerkt dat aan de opsteller van de jaarstukken, de voormalige accountant van belanghebbende, is verzocht om nadere specificaties van een aantal in de jaarstukken voorkomende posten. Deze specificaties zijn nimmer verstrekt.

3.4. De aangifte vermeldt een belastbare winst van € 174.010 negatief. In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur hierop een tweetal correcties aangebracht. In de eerste plaats heeft hij de belastbare winst gecorrigeerd met een bedrag gelijk aan de toename van de rekening-courantschuld van belanghebbende aan haar aandeelhoudster van € 801.259 per 1 januari 2001 naar € 1.051.590 per 31 december 2001, een bedrag derhalve van

€ 250.331. Daarnaast heeft de Inspecteur de op de rekening-courantschuld betrekking hebbende rentelast ad € 58.207 buiten aanmerking gelaten.

3.5. Belanghebbende heeft bij brief van 25 september 2009 nadere stukken overgelegd. De stukken bevatten - voor zover hier van belang - afschriften van overeenkomsten van geldlening aangegaan door de aandeelhoudster van belanghebbende en/of door haar echtgenoot, alsmede een specificatie van investeringen, inkoop- en huisvestingskosten. Voorts bevatten de nader overgelegde stukken afschriften van bonnen betreffende uitgaven gedaan door de aandeelhoudster en haar echtgenoot, welke uitgaven zijn verrekend in de rekening-courantverhouding met belanghebbende.

3.6. De Inspecteur heeft bij brief van 3 november 2009 met daaraan gehecht een rapport van bevindingen, gereageerd op de nadere stukken van belanghebbende. Hij heeft daarin onder meer geconstateerd dat de totaaltellingen van de investeringen, inkoop- en huisvestingskosten afwijken van de desbetreffende bedragen in de onderscheiden jaarrekeningen die belanghebbende aan de basis heeft gelegd van de door haar berekende belastbare resultaten. Voorts heeft de Inspecteur daarin gewezen op een aantal ongerijmdheden met betrekking tot de door belanghebbende aangevoerde geldleningen en betwist dat daaruit in een aantal gevallen gelden beschikbaar zijn gekomen die zouden zijn aangewend ten behoeve van de onderneming van belanghebbende. De Inspecteur heeft op basis van de nadere stukken geconcludeerd dat het belastbare resultaat van belanghebbende voor het jaar 2000 gesteld dient te worden op minimaal negatief € 107.620 (ƒ 237.165), voor het jaar 2001 op minimaal negatief € 85.102 (ƒ 187.540) en voor het jaar 2002 op minimaal € 318.635 (voor verrekening verliezen voorgaande jaren).

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of de aanslag en de verliesbeschikking tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend. De boetebeschikking is niet in geschil.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbendes hoger beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en primair tot terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur en subsidiair tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van nihil en wijziging van de beschikking vaststelling verlies in die zin dat het verlies wordt vastgesteld op € 196.000. Tevens verzoekt belanghebbende om een integrale vergoeding van de door haar in bezwaar, in beroep en in hoger beroep gemaakte proceskosten.

5.2. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van nihil en wijziging van de beschikking vaststelling verlies in die zin dat het verlies wordt vastgesteld op € 85.102 onder vergoeding van de aan de zijde van belanghebbende opgekomen proceskosten berekend op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1. Vast staat dat belanghebbende, ondanks daartoe te zijn gemaand, niet de vereiste aangifte heeft gedaan alsmede niet de inlichtingen heeft verstrekt waarom de Inspecteur, op de voet van artikel 47, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) haar heeft verzocht. Gelet op het bepaalde in artikel 27j, derde lid, juncto artikel 27e AWR, aanhef, onderdelen a en b, en slotzin verklaart het Hof het hoger beroep ongegrond tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.

6.2. Eerst met haar brief van 25 september 2009 heeft belanghebbende stukken overgelegd die als bewijs zouden kunnen gelden voor de door haar ingenomen stellingen. De Inspecteur heeft op deze stukken gereageerd bij brief van 3 november 2009 waarbij gevoegd een rapport van bevindingen. Bij brief van 30 april 2010 heeft belanghebbende een getuigenaanbod gedaan. Ter zitting van 11 mei 2010 heeft belanghebbende dit aanbod ingetrokken.

6.3. De door belanghebbende overgelegde stukken hebben vrijwel zonder uitzondering betrekking op het in twijfel trekken door de Inspecteur van de hoogte van de rekening-courantschuld van belanghebbende aan haar aandeelhoudster volgens de jaarrekeningen. Een aantal van deze stukken heeft betrekking op eerdere en latere jaren. Uit de stukken blijkt wel dat belanghebbende in de jaren 2000 en 2001 (forse) uitgaven heeft gedaan, voor de financiering waarvan zij zich heeft bediend van gelden verstrekt door de aandeelhoudster in privé.

6.4. Gelet op de bevindingen van de Inspecteur en hetgeen belanghebbende hier tegenover heeft gesteld, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur moeten worden gevolgd in hetgeen hij nader als standpunt inneemt. Belanghebbende - op wie te dezen de bewijslast rust - heeft niet, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden aangetoond gemaakt op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat het verlies op een hoger bedrag moet worden vastgesteld. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat:

- het aangegaan zijn van de door belanghebbende overgelegde leenovereenkomsten met de heer [D] in het licht van diens verklaring ten overstaan van de Engelse fiscus (vergelijk bijlage 16 van het rapport van bevindingen) zonder nader ondersteunend bewijs niet is aangetoond;

- van de lening aangegaan in 1995 met [E] niet is aangetoond dat hieruit gelden beschikbaar zijn gekomen die zijn aangewend ten behoeve van de onderneming van belanghebbende;

- van de lening aangegaan met de voormalige partner bij het opzetten van de door belanghebbende verrichte activiteiten, de heer [F], niet is aangetoond dat de overeenkomst zoals die in concept is overgelegd ook daadwerkelijk is gesloten en heeft geleid tot het verschuldigd worden van enig geldbedrag ten titel van goodwill;

- van de lening aangegaan met [G] B.V. niet is aangetoond dat de hieruit vrijgekomen middelen voor een ander doel zijn aangewend dan in de leenovereenkomst is voorzien, namelijk de aankoop van voorraad van de privé-onderneming van [A];

- belanghebbende van de door haar opgevoerde investeringen - tegenover de betwisting ervan door de Inspecteur - geen nader bewijs heeft aangevoerd, zoals afschriften van facturen en betalingen; de enkele opsomming van de investeringen in een lijst is daarvoor onvoldoende;

- van de door de Inspecteur in zijn rapport van bevindingen onder de benaming "[H] kantinekosten" en "[I] advieskosten" vermelde kosten niet is gebleken dat deze uitgaven zijn gedaan en met welk doel;

- van de juistheid van de ter zake van de rekening-courantverhouding met de aandeelhoudster berekende rente, alsmede van de rente Triodos bank niet is gebleken.

Een en ander brengt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende niet is geslaagd te voldoen aan de op haar rustende bewijslast. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur bij de nadere vaststelling van het belastbare resultaat de grenzen van de redelijkheid niet overschreden.

6.5. Het Hof ziet in de uit 6.4. voortvloeiende vermindering van de aanslag tot op nihil, aanleiding de aan belanghebbende opgelegde boete te verminderen tot op € 68.

6.6. Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen acht het Hof het hoger beroep ten dele gegrond. Voor terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur ziet het Hof geen aanleiding nu dit zou leiden tot een herhaling van zetten aangezien belanghebbende bij voortduring heeft geweigerd om te voldoen aan de verzoeken van de Inspecteur en het Hof om inzage in de onderliggende stukken. Beslist dient te worden als volgt.

Proceskosten en griffierecht

7.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaak en de zaak met het nummer 07/00626 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 2.656,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor het Hof (3,5 punten voor het Hof en 2 punten voor de rechtbank à € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak)) , waarvan te dezen een 1/2e deel, derhalve € 1.328,25 in aanmerking wordt genomen. Voor vergoeding van de door belanghebbende in bezwaar gemaakte kosten ziet het Hof geen reden omdat belanghebbende hierom in de bezwaarfase niet heeft verzocht.

7.2. Voor een afwijking van artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht in de door belanghebbende bepleite zin acht het Hof geen termen aanwezig om reden dat belanghebbende er voor een groot deel zelf oorzaak van is dat zij deze kosten heeft belopen en ook overigens niet aannemelijk is geworden dat sprake is van omstandigheden als bedoeld in het derde lid van die bepaling.

7.3. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 281, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 428 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,

- vernietigt de uitspraak op bezwaar,

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van nihil,

- wijzigt de beschikking vaststelling verlies in die zin dat het verlies wordt vastgesteld op een bedrag van € 85.102,

- wijzigt de boetebeschikking in die zin dat de boete wordt vastgesteld op € 68,

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.328,25,

- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 709 aan griffierecht te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, H.A.J. Kroon en Chr.Th..P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema-van der Koogh. De beslissing is op 21 december 2010 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.