Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 22-12-2010, BP3146, BK-09-00883 en BK-09-00884

Gerechtshof 's-Gravenhage, 22-12-2010, BP3146, BK-09-00883 en BK-09-00884

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
22 december 2010
Datum publicatie
4 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BP3146
Zaaknummer
BK-09-00883 en BK-09-00884

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Boete. Geen sprake van tijdige indiening beroepschrift. Het beroep tegen de beschikkingen heffingsrente is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Er is sprake van grove schuld dan wel grove nalatigheid van belanghebbende. De opgelegde vergrijpboeten van 25 percent van de nagevorderde belasting zijn passend en geboden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummers BK-09/00883 en BK-09/00884

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 22 december 2010

in het geding tussen:

[belanghebbende] te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond, hierna: de Inspecteur,

op de hoger beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 3 november 2009, AWB 09/2955 IB/PVV en AWB 09/2956 IB/PVV, betreffende na te noemen navorderingsaanslagen en beschikkingen.

Navorderingsaanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is, met dagtekening 24 februari 2006, door de Inspecteur voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.123. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete van € 397 opgelegd en € 239 aan heffingsrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslag en beschikkingen zijn in een geschrift vervat.

1.2. Aan belanghebbende is, met dagtekening 24 februari 2006, door de Inspecteur voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.723. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen heeft de inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete van € 476 opgelegd en € 223 aan heffingsrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslag en beschikkingen zijn in een geschrift vervat.

1.3. Belanghebbende heeft op 7 maart 2006 tegen de navorderingsaanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt bij de Inspecteur. Bij in een geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 4 mei 2006 heeft de Inspecteur de door belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen en beschikkingen gemaakte bezwaren afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft bij brief van 13 juni 2006, bij de rechtbank binnengekomen op 22 juni 2006, tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft, nadat de Hoge Raad bij arresten van 10 april 2009 de uitspraken van de rechtbank van 22 mei 2008, waarbij het verzet tegen de niet-ontvankelijkverklaring ongegrond was verklaard, heeft vernietigd en de zaken heeft teruggewezen naar de rechtbank, het beroep met betrekking tot de beschikkingen heffingsrente niet-ontvankelijk verklaard, het beroep met betrekking tot de vergrijpboeten gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de vergrijpboeten vernietigd, de vergrijpboete 2001 verminderd tot op € 300, de vergrijpboete 2002 verminderd tot op € 400 en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraken in hoger beroep gekomen bij het Hof. De griffier heeft in verband daarmee van belanghebbende een griffierecht geheven van € 110.

2.2. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 november 2010, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.

3.2.1. In zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 (hierna: de aangifte 2001) heeft belanghebbende een bedrag van in totaal € 33.525 als inkomen uit werk en woning vermeld, een bedrag van € 175 als reisaftrek openbaar vervoer in aftrek gebracht en voor een bedrag van € 4.017 lijfrentepremie afgetrokken, resulterende in een belastbaar inkomen van € 29.333.

3.2.2. De Inspecteur heeft de aangifte 2001 zonder nader onderzoek gevolgd en dienovereenkomstig de definitieve aanslag vastgesteld.

3.2.3. In het kader van een zogenoemd “doelonderzoek aftrek premie lijfrente” is gebleken dat belanghebbende van de door hem in de aangifte vermelde lijfrentepremie van € 4.017, een bedrag van € 227 heeft voldaan. De Inspecteur heeft een navorderingsaanslag voor het jaar 2001 opgelegd, waarbij het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning is verhoogd met een bedrag van € 3.790 (€ 4.017 - € 227).

De Inspecteur heeft een vergrijpboete opgelegd van € 397, zijnde 25% van de meer verschuldigde belasting.

3.3.1. In zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 (hierna: de aangifte 2002) heeft belanghebbende een bedrag van in totaal € 38.723 als inkomen uit werk en woning vermeld en voor een bedrag van € 6.539 lijfrentepremie afgetrokken, resulterende in een belastbaar inkomen van € 32.184.

3.3.2. De Inspecteur heeft de aangifte 2002 zonder nader onderzoek gevolgd en dienovereenkomstig de definitieve aanslag vastgesteld.

3.3.3. In het kader van voormeld “doelonderzoek aftrek premie lijfrente” is, gebleken dat belanghebbende van de door hem in zijn aangifte 2002 vermelde lijfrentepremie ad € 6.539, een bedrag van € 2.000 heeft voldaan. De Inspecteur heeft een navorderingsaanslag voor het jaar 2002 opgelegd waarbij het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning is verhoogd met een bedrag van € 4.539 (€ 6.539 - € 2.000).

De Inspecteur heeft een vergrijpboete opgelegd van € 476, zijnde 25% van de meer verschuldigde belasting.

3.4. De dagtekening van de poststempel op de envelop waarin de onder 1.3. genoemde brief aan de rechtbank is verzonden, is 21 juni 2006.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de rechtbank het beroep met betrekking tot de beschikkingen heffingsrente terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorts is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de vergrijpboeten heeft opgelegd.

4.1.2. De Inspecteur beantwoordt beide vragen bevestigend en belanghebbende ontkennend.

4.2.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat bij het beroep tegen de beschikkingen heffingsrente sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding omdat het beroepschrift tijdig per post is aangeboden en de Inspecteur het tegendeel niet heeft bewezen. Het beroep tegen de beschikkingen heffingsrente dient daarom, zoals met betrekking tot het beroep tegen de vergrijpboeten is geschied, ontvankelijk te worden verklaard.

4.2.2. Belanghebbende stelt voorts dat hem ten onrechte grove schuld dan wel grove nalatigheid wordt verweten. Hij kwam pas nadat de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 en 2002 waren ingediend, op de hoogte van het feit dat zijn zoon, die als verzekeringsagent in 2000 voor hem een lijfrenteverzekering heeft afgesloten, de lijfrentepremies niet volledig had voldaan. De rechtbank heeft ten onrechte geen betekenis toegekend aan zijn slechte psychische toestand en ten onrechte geoordeeld dat er geen sprake is van afwezigheid van alle schuld.

Tot slot stelt belanghebbende dat sprake is van een zodanige overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voortvloeiende uit artikel 6, eerste lid, EVRM, dat de boeten op nihil dienen te worden gesteld.

4.2.3. De Inspecteur stelt dat uit de bij de hoger beroepschriften behorende producties blijkt dat belanghebbende ten tijde van het doen van zijn aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 en 2002 er van op de hoogte was dat zijn zoon hem frauduleus had benadeeld. Toch ging hij op de mededelingen van zijn zoon af dat deze ten behoeve van hem een lijfrenteverzekering zou hebben gesloten en daarop aanzienlijke premiebedragen zou hebben voldaan.

4.3. Voor een verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank alsmede van de uitspraak op bezwaar, en, zo begrijpt het Hof, tot vermindering van de vergrijpboeten tot nihil en vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente tot nihil.

5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1.1. De termijn voor het indienen van een beroepschrift (hierna: de termijn) bedraagt zes weken te rekenen vanaf de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

6.1.2. De uitspraak op het bezwaar tegen de beschikkingen heffingsrente is gedagtekend 4 mei 2006. Nu gesteld noch gebleken is dat de dagtekening gelegen is voor de dag van de bekendmaking vangt de termijn aan met ingang van de dag na die van de dagtekening, in casu 5 mei 2006. Nu het beroepschrift per post is verzonden is van tijdige indiening sprake indien het beroepschrift uiterlijk op 15 juni 2006 ter post is bezorgd en uiterlijk op 22 juni 2006 bij de rechtbank is ontvangen.

6.1.3. Het beroepschrift, op 22 juni 2006 bij de rechtbank ontvangen, is gedagtekend 13 juni 2006. Gelet op het onder 3.4. vermelde poststempel, is het echter op 21 juni 2006 ter post bezorgd zodat naar ’s Hofs oordeel geen sprake is van tijdige indiening.

6.1.4. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het beroepschrift, in weerwil van de dagtekening van vorengenoemd poststempel, uiterlijk op 15 juni 2006 ter post is bezorgd. De enkele verwijzing door belanghebbende naar de dagtekening van het beroepschrift is daartoe niet voldoende. De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur de onjuistheid moet bewijzen van het standpunt van belanghebbende dat het beroepschrift, gelet op de dagtekening daarvan, uiterlijk op 15 juni 2006 ter post is bezorgd, vindt geen steun in het recht. Voorts heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur geen feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie wettigen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.

6.1.5. De stelling van belanghebbende dat het beroepschrift wat betreft de ontvankelijkheid daarvan ten aanzien van de beschikkingen heffingsrente op dezelfde wijze beoordeeld dient te worden als de rechtbank heeft gedaan met betrekking tot het beroep tegen de vergrijpboeten vindt naar ’s Hofs oordeel evenmin steun in het recht. De heffingsrente en de vergrijpboete worden bij afzonderlijke beschikkingen vastgesteld. Dat brengt mee dat de ontvankelijkheid van het beroep ten aanzien van elk van beide beschikkingen afzonderlijk beoordeeld dient te worden. Aangezien artikel 6 EVRM niet van toepassing is op de procedure met betrekking tot de heffingsrente, rust op belanghebbende de last om feiten en omstandigheden aan te voeren en bij betwisting door de Inspecteur aannemelijk te maken, waaruit kan worden geconcludeerd dat het beroepschrift tijdig is ingediend respectievelijk dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest (vergelijk HR 25 april 2008, nr. 43871, LJN BD0469). Zoals onder 6.1.4. is overwogen is belanghebbende daarin niet geslaagd.

6.1.6. Aangezien de beroepstermijn van openbare orde is moet een buiten die termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijk worden verklaard. Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat het beroep tegen de beschikkingen heffingsrente terecht niet-ontvankelijk is verklaard door de rechtbank.

6.2.1. Ten aanzien van de opgelegde vergrijpboeten heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als "eiser" en de inspecteur als "verweerder":

“Vergrijpboeten

2.7 Artikel 67e van de Awr bepaalt dat indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een boete kan opleggen. Deze boete bedraagt ingevolge het eerste lid in verbinding met het tweede lid, onderdeel a, van voornoemd artikel, ten hoogste 100 percent van bet bedrag van de navorderingsaanslag. Het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998) bevat beleidsregels voor het uitoefenen van deze discretionaire bevoegdheid van verweerder. Ingevolge paragraaf 25, eerste en tweede lid, van het BBBB 1998 legt de inspecteur indien sprake is van grove schuld, een vergrijpboete op van 25%.

2.8 Naar bet oordeel van de rechtbank is het aan eisers grove schuld dan wel grove nalatigheid te wijten dat hij in zijn aangiften voor de jaren 2001 en 2002 een hoger bedrag aan lijfrentepremies in aftrek heeft gebracht dan dat hij daadwerkelijk heeft betaald. Ten aanzien van eisers stelling dat hij er vanuit mocht gaan dat de bedragen als premies op de polis waren gestort, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft ter zitting verklaard niet de beschikking te hebben gehad over enig schriftelijk stuk waaruit hij de omvang van de daadwerkelijk betaalde premies kon afleiden, zoals een jaaropgave van de verzekeringsmaatschappij en ook geen pogingen te hebben ondernomen deze jaaropgaven dan wel andere documentatie omtrent de polis te verkrijgen. Voorts heeft eiser verklaard zich ten tijde van de indiening van de aangiften niet te hebben afgevraagd of de premies inderdaad tot de in de aangiften opgenomen bedragen in aftrek konden komen, maar steeds de “maximaal toelaatbare bedragen” in aftrek te hebben gebracht. Ten slotte heeft eiser verzuimd na te gaan of de premies daadwerkelijk op de polis waren gestort terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat lijfrentepremies slechts in aftrek kunnen worden gebracht voor zover deze ook daadwerkelijk zijn betaald. Dit leidt tot het oordeel dat eiser bij het doen van de betreffende aangiften nalatig is geweest doordat hij geen, althans onvoldoende, onderzoek heeft gedaan naar de onderwerpelijke aangelegenheid.

2.9 Eisers verwijzing naar zijn slechte psychische situatie begrijpt de rechtbank als een

beroep op afwezigheid van alle schuld. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de persoonlijke problemen waarmee eiser zich ten tijde van de indiening van de aangiften geconfronteerd zag, heeft hij met hetgeen hij dienaangaande heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van afwezigheid van alle schuld.

(…)

Redelijke termijn

2.11 De rechtbank overweegt dat voor de berechting van een zaak in eerste aanleg waarbij een fiscale boete in het geding is als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn, als bedoeld in onder meer artikel 6, eerste lid, Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de belastingplichtige een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Wordt de zaak niet binnen een redelijke termijn berecht, dan behoort dit tot gevolg te hebben dat de boete wordt verminderd (vgl. HR 19 december 2008, nr. 42 763, LJN BD0191).

2.12 Het opleggen van de onderhavige boeten is, naar de rechtbank aanneemt, bij eiser voor het eerst aangekondigd in de brief van verweerder d.d. 2 januari 2006. Derhalve kan worden aangenomen dat eiser vanaf 2 januari 2006 of een kort daarna gelegen datum kon verwachten dat verweerder hem de boeten zou opleggen, terwijl de rechtbank eerst op 3 november 2009 uitspraak doet over de rechtmatigheid van die boeten. Nu van bijzondere omstandigheden die een dergelijk lange duur voor de berechting van de zaak rechtvaardigen niet is gebleken, moet worden geoordeeld dat de berechting van de zaak niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden. De rechtbank zal de boeten daarom verminderen tot op € 300 (2001) respectievelijk € 400 (2002).”

6.2.2. Het Hof volgt de rechtbank in zijn oordeel dat sprake is van grove schuld dan wel grove nalatigheid van belanghebbende. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn standpunt acht het Hof - mede gelet op hetgeen de Inspecteur daar tegenover heeft gesteld - onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Ten aanzien van de rechtsoverwegingen onder 2.8 aangaande de grove schuld dan wel grove nalatigheid van belanghebbende, overweegt het Hof naar aanleiding van het verhandelde ter zitting in hoger beroep aanvullend het navolgende.

6.2.3. Belanghebbende stelt dat hem ten onrechte grove schuld wordt verweten omdat hij ten tijde van het doen van zijn aangiften 2001 en 2002 niet ervan op de hoogte was dat de bedragen die hij in die aangiften als lijfrentepremie in aftrek heeft gebracht niet (volledig) waren voldaan.

6.2.4. Van grove schuld is sprake bij een onachtzaamheid die zo ernstig is, dat zij in laakbaarheid aan opzet grenst. Bij grove schuld gaat het dan om gevallen waarin de belastingplichtige niet bewust een fout heeft gemaakt en evenmin bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij een fout maakt, maar de gemaakte fout is te wijten aan een grove, dat wil zeggen: een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid van de belastingplichtige (vgl. HR 23 juni 1976, nr. 17 879, onder meer gepubliceerd in BNB 1976/199). Naar het oordeel van het Hof is hiervan in casu sprake. Belanghebbende was er ten tijde van de indiening van voormelde aangiften op respectievelijk 4 oktober 2002 en 23 juni 2003 van op de hoogte dat zijn zoon onbevoegd door vervalsing van zijn handtekening, een bedrag van ƒ 35.000 (€ 15.882) had opgenomen van zijn bankrekening. Daarop door belanghebbende aangesproken heeft zijn zoon zich beroepen op zijn slechte financiële situatie. Vervolgens hebben vader en zoon afgesproken dat de zoon, die in de verzekeringsbranche werkzaam was, een lijfrenteverzekering ten gunste van zijn vader zou afsluiten voor een bedrag van ƒ 25.000 (€ 11.344). De resterende ƒ 10.000 (€ 4.538) mocht de zoon behouden ter dekking van de kosten van diens huwelijk. Belanghebbende heeft, zonder zich ten tijde van het doen van de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2001 en 2002 er van te vergewissen dat zijn zoon daadwerkelijk de afgesproken lijfrenteverzekeringsovereenkomst had afgesloten en de daarop verschuldigde premies had voldaan, aanzienlijke bedragen aan lijfrentepremies in aftrek gebracht op zijn inkomen over de jaren 2001 en 2002. Belanghebbende had zich echter er van bewust moeten zijn dat gegeven het eerdere handelen van zijn zoon en diens financiële situatie, controle van de gedane toezeggingen geboden was. Door die controle na te laten treft hem grove schuld. De omstandigheid dat het eerst in de loop van 2004 echt tot belanghebbende doordrong dat zijn zoon niet de afgesproken lijfrenteovereenkomst had afgesloten en de daarop verschuldigde premies had voldaan, neemt de grove schuld ten tijde van het invullen en indienen van de aangiftebiljetten niet weg. Het vorenoverwogene leidt het Hof tot de conclusie dat de opgelegde vergrijpboeten van 25 percent van de nagevorderde belasting passend en geboden zijn.

6.2.5. Voor een verdere matiging van de opgelegde vergrijpboeten wegens de overschrijding van de redelijke termijn dan reeds door de rechtbank is verleend ziet het Hof geen aanleiding. De rechtbank heeft de boetes, gelet op de verstreken periode beginnende met de aankondiging van de boeten op 2 januari 2006 en eindigende op 3 november 2009 met de uitspraak van de rechtbank, verminderd. De hoger beroepsfase die eindigt met de datum waarop het Hof uitspraak doet, namelijk 22 december 2010, duurt, gemeten vanaf de uitspraakdatum van de rechtbank, minder dan twee jaren zodat overschrijding van de redelijke termijn voor die fase niet aan de orde is. De duur van het proces als geheel noopt, mede gelet op de reeds toegepaste matiging door de rechtbank, evenmin tot verdere matiging van de boetes door het Hof.

6.3. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat de hoger beroepen ongegrond zijn.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Th. Groeneveld, J.J.J. Engel en F.A. Engelen in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 22 december 2010 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.