Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 22-12-2010, BP3152, BK-09/00795

Gerechtshof 's-Gravenhage, 22-12-2010, BP3152, BK-09/00795

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
22 december 2010
Datum publicatie
4 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BP3152
Zaaknummer
BK-09/00795

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft geen recht op aftrek ter zake van kosten van levensonderhoud van een in Colombia wonend (stief)kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-09/00795

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 22 december 2010

op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z] tegen de uitspraak van rechtbank

’s-Gravenhage van 23 juli 2009, nr. AWB 08/4148 IB/PVV, betreffende na te noemen aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond, kantoor Rotterdam, heeft aan belanghebbende, met dagtekening 26 januari 2007, een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 24.036.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 24 april 2008 heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen verminderd tot € 22.896.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 110.

2.2. De mondeling behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 10 november 2010, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting in hoger beroep verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. In de bezwaarfase heeft belanghebbende aftrek van levensonderhoud gevraagd voor zijn in Columbia wonend kind. Hij heeft daarbij vermeld dat hij € 2.716,79 heeft uitgegeven aan levensonderhoud voor zijn kind. Hij heeft in de bezwaarfase gevraagd om de forfaitaire aftrek van € 1080.

3.2. De Inspecteur heeft de gevraagde aftrek wegens kosten van levensonderhoud niet verleend.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van kosten voor levensonderhoud van zijn in Columbia wonend kind. Tevens is de hoogte van de looninkomsten van [A] in geschil.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 21.319,21.

5.2. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Overwegingen omtrent het geschil

6.1. Belanghebbende stelt dat hij uitgaven heeft gedaan voor levensonderhoud van een in Columbia wonend kind. Ter zitting heeft belanghebbende zich, anders dan in de bezwaarfase en in de procedure bij de rechtbank, op het standpunt gesteld dat de uitgaven betrekking hebben op het in Columbia wonende kind van zijn ex-echtgenote met geboortedatum [dag en maand] 1989. De Inspecteur heeft betwist dat belanghebbende de uitgaven heeft gedaan. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende in onvoldoende mate aannemelijk gedaan dat deze uitgaven zijn gedaan. Belanghebbende stelt dat hij alle relevante gegevens naar de Inspecteur heeft gezonden. De Inspecteur weerspreekt dit. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd op grond waarvan aannemelijk is dat hij kosten heeft gemaakt ter zake van levensonderhoud. Reeds daarom is aftrek van deze door hem gestelde uitgaven uitgesloten.

6.2. Ten overvloede overweegt het Hof met betrekking tot de uitgaven voor levensonderhoud nog het volgende.

6.2.1. Op grond van artikel 7b, eerste lid, van de Algemene Kinderbijslagwet heeft belanghebbende geen recht op kinderbijslag voor een kind dat op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont. Artikel 6.14, eerste lid, onderdeel b Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat uitgaven voor levensonderhoud van een kind niet in aanmerking worden genomen indien voor het kind het recht op kinderbijslag volgens artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet is uitgesloten. Nederland heeft geen verdrag met Columbia gesloten op grond waarvan recht op kinderbijslag kan bestaan. Op grond van deze bepalingen heeft belanghebbende geen recht op aftrek ter zake van kosten van levensonderhoud van een in Columbia wonend (stief)kind. Het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2005, nr. 40.105, waar belanghebbende zich op beroept, heeft betrekking op het jaar 1997, een jaar voor de inwerkingtreding van artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet, en is daarom niet van betekenis voor de onderhavige zaak.

6.2.2. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat hij op de internetsite van de Belastingdienst heeft gelezen dat hij, indien hij kosten ter zake van levensonderhoud heeft gehad tot een bepaald bedrag, hij deze in aftrek mag brengen bij zijn aangifte. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij vertrouwen heeft ontleend aan informatie die op de website van de Belastingdienst is te lezen. Belanghebbende heeft echter geen stukken overgelegd, waaruit blijkt aan welke passage op de website van de Belastingdienst hij het vermeende vertrouwen heeft ontleend, zodat het Hof zich hierover geen oordeel kan vormen. Overigens heeft informatie op de website van de Belastingdienst doorgaans een algemeen karakter en kan er niet zonder meer in rechte te beschermen vertrouwen aan worden ontleend.

6.3. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende opnieuw gesteld, hoewel het punt was ingetrokken ter zitting bij de rechtbank, dat de looninkomsten van [A] te hoog zijn vastgesteld. De Inspecteur heeft voldoende aannemelijk gemaakt, onder meer door het overleggen van een loonopgave van [A], dat de looninkomsten van dit schoonmaakbedrijf tot het juiste bedrag zijn opgenomen in de aanslag. Door belanghebbende is enkel de stelling ingebracht, zonder onderbouwing, dat het bedrag te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag te hoog is vastgesteld.

6.4. Het hoger beroep is ongegrond en beslist moet worden als hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en O.C.R. Marres, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 22 december 2010 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.